Poëzie-Leestafel

...

  • Vergroot lettergrootte
  • Standaard lettergrootte
  • Verklein lettergrootte
Johan Andreas Dèr Mouw
Aquarium

In schem'rig groen stukje van de oceaan
Zweeft als een schim het zeedier, transparant:
Zichzelf vergetend, ziet door glazen wand
De mensengeest 't ontzaglijk wonder aan,

Hoe 'tzieltje, dat in elk trillend orgaan,
Teer van doorschijnendheid, onzichtbaar brandt,
't Vreemd glazen vogeltje zijn fijn als kant
Geweven vleugeltjes golvend doet slaan.

Zoo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God;
En iets, dat met verstand en weten spot,
Verbergt zich in kunst'ge doorschijnendheid;

En wie het leest, voelt, voor éen ogenblik
Verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik
Trillen 't mysterie van zijn eeuwigheid.


J.A. Dèr Mouw (1863-1919)
uit: Verzamelde werken — Brahman II
Amsterdam, Van Oorschot 1947
 
'k Maak in gedachten vaak een bedevaart

'k Maak in gedachten vaak een bedevaart:
Dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,
Waar ik door de eikenlaan je komen zag;
Als reliquie heb ik dat beeld bewaard:

Uit zonn'ge boomen dropte op zonnige aard,
Overal neer de zonn'ge vinkenslag;
'k Zag op jouw goed gezicht die blije lach,
En 'k dacht op eens: Ben ik die liefde waard?

En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.

Dan wordt die zomerdag, zoolang voorbij,
Een vizioen van toekomst, waarin jij
Mij staat te wachten in onwereldsch licht.

J.A. Dèr Mouw
Bundel: Brahman I
Amsterdam: Versluys 1919
 

Als kil en grijs novemberschemering


Als kil en grijs novemberschemering
de beelden wekt van zon en zomerdag,
zie 'k vaak, hoe 'k toen in paarse heide lag
en tóen onder flikk'rende beuken ging.

Maar vaak smelt al wat ik van zomer zag,
tesaam tot één gevoelsherinnering,
een blauwe stille nevel, waar geen ding
door zware apartheid scheurt 't zwevende rag.

Zo zie ik vaak, die ik heb liefgehad,
als zomerdagen, stralend alle, staan;
ze zijn weer jong, en jong weer ben ik zelf.

Maar soms zijn de apartheden weggegaan.
En 't is, als was mijn ziel een blauw gewelf,
vol stil geluk, één tijdeloze schat.


J.A. dèr Mouw
uit: Brokken van Dèr Mouws dis
in: Over J.A. dèr Mouw, beschouwingen,
's Gravenhage 1984

 
't Is lang geleden -8-

En voor den eten, 's middags, werd de zegen
Gevraagd van 'Vader, die al 't leven voedt,'
En die zo trouw 'ons spijzigt met het goed,'
Dat wíj wèl 'van Zijn milde hand verkregen'.

Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen;
En deden we onze plicht met vroom gemoed,
En leerden braaf, en waren altijd zoet,
Zou Hij ons leiden op al onze wegen.

En vlak na 't bidden praatte je niet hard:
'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding
Rondom het eten over tafel hing;

En dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
Dat we zo prettig bij elkander zaten;
Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.

Johannes Andreas dèr Mouw
Uit de bundel: Nagelaten Gedichten
Van Vriesland (1934)
 

Dof violet is 't west en paarsig grijs.
Nog wandel 'k door het zwaar berijpte gras,
En hoor naast me op de vaart het fijn gekras
Van schaatsen over 't hol rinkelend ijs:

Ik heb 't gevoel, of 'k op 't bevroren glas
Cirk'lend, zwevend, zwenkend op kunst'ge wijs,
Met 't buigend bovenlichaam daal en rijs:
'T is in mijn rug, of 'k zelf op schaatsen was.

Zo hoop 'k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen,
Alleen, in paren, of in lange rijen,
Schomm'lend op maat en rijm van hollands staal,

Dat hij de wind, die mij droeg, zelf hoort waaien,
En 't fijn slieren en 't heerlijk brede zwaaien
Voelt van zijn eigen stemming in mijn taal.

Johannes Andreas Dèr Mouw
Uit de bundel Brahman I/ Volledig dichtwerk
G.A. van Oorschot , Amsterdam 1986
 
't Jonge, lelijke eendje


Dan las ik weer van 't jonge, lelijke eendje:
eerst zwom hij blij door 't groene licht op 't water;
toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater,
en gooide een jongen naar hem met een steentje;

toen plaste hij rond met één bevroren beentje
's nachts in een kolk; en toen ontmoette hij, later,
bij de oue vrouw, die deft'ge, wijze kater
en kipje Kortpoot met 't verbrande teentje!

En stilletjes werd 't kleine eendje groot;
en vloog eens in een meer. Daar kwamen aan,
drie zwanen, en hij zei: 'Pik me maar dood!'
en boog naar 't water; en hij zag een zwaan.

En 'k had altijd, wanneer ik 't sprookje las,
een vreemd gevoel, dat 'k zelf zo'n zwaantje was.

Johan Andreas Dèr Mouw
Volledig dichtwerk
Amsterdam G.A. van Oorschot 1986
 
Pakjesavond

 

Dan denk ik aan 't konijntje, dat ik zag
Als kind vóór Sint Niklaas achter het glas
Van dure speelgoedwinkel. O! dat was
Zo'n prachtig beestje, grijs en wit; het lag

Gezellig in zijn mandje in mooi-groen gras;
En als 'k van school kwam, bleef ik iedre dag
Staan kijken, bang, dat 't weg zou zijn. En, ach!
Eens was het weg: en toen begreep ik pas,

Dat ik toch heimlijk steeds was blijven hopen,
dat ik 't zou krijgen. Thuis heb 'k niet gepraat
Over 't konijntje, maar 'k wou niet meer lopen,

Omdat 'k dan huilde, aan die kant van de straat.
Nu zou 'k me zo'n konijntje kunnen kopen,
Maar ik word zelf al grijs. Want alles komt te laat.

Johan Andreas Dèr Mouw
Volledig dichtwerk
Amsterdam G.A. van Oorschot 1986

 

 


 

'K zat, jong, graag in mijn pereboom te deinen:
In de afgeknotte top had ik een plank
Getimmerd, en gevlochten, rank door rank,
Klimop tot rugleun en veil'ge gordijnen.

Mijn zomerzon zag 'k in mijn tuinen schijnen,
Zelf in groen licht op wiegelende bank;
Een open schoolraam galmde in zeur'ge klank
Van kale en korte Karels en Pepijnen.

Zo, daadloos, boven 't leven, kijk ik toe:
Mijn wereld ligt in de avondzon; 't wordt laat.
Mij zelf en and'ren heb ik ondergaan.

'K lach om wie zegt, dat ik mijn plicht niet doe;
En, wachtend, schommel ik op rijm en maat:
Nooit heb ik zo, als nu, mijn plicht gedaan.

J.A. Dèr Mouw (Adwaita)
uit: Verzamelde werken — Brahman I
Amsterdam, Van Oorschot 1947

 
'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid

'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een'ge dat ik kan:
'K gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
Maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.
Zij zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En 'k voel me hulp'loos en vol zelfverwijt,
Als zij mijn lang verwende onpraktischheid
Verwent met wat ze toverde in de pan.

En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
Tot feeërie van wereld, kunst en weten:
Als zij me geeft mijn bordje havermout,
En 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
Dan voel ik éénzelfde adoratie branden
Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.

Johan Andreas dèr Mouw
In 1919 gebundeld in het tweede deel van Brahman.
Overgenomen uit Volledig dichtwerk
Amsterdam G.A. van Oorschot 1986