III
veulens met een zacht en vochtig vel
van dauw, zonnestelsels gloeien
hen in de ogen. Ik hef nu vreemde
hemellichamen uit hun baan.
op mijn weide wandelen de paarden.
maar ik ben hard en stil als steen.
na al de jaren, het eenzame geween
van pauwen na de regen.
ondoorzichtig, in een dal van velen.
en wat mijn draven ooit heeft aangedaan
kan geen plaats mij ooit vergeven.
van veulens razend en verbaasd,
het radeloze waaien van de manen.
het nodeloze leven steigert in zijn banen.
Marleen De Crée
Uit: Brieven aan Plinius.
(het derde van 20 sonnetten)
Uitg. Manteau-Antwerpen 1984