Wat weten vlinders van augustus?
haar jurk. Je bent haar vader maar
kunt kijken als een man. Waar eindigen
haar poten? Hoge zomen vangen wind,
de zomer raakt nu op zijn bangst.
Ze fladdert weg, je kijkt haar na zoals
de vriend die laatst iets ongelukkigs
zei toen zij op haar fiets passeerde.
Later als het licht de middag heet
en scherp maakt bij de sloot aan gene
zijde jaagt een man bij de buddléia 's.
Victor Vroomkoning
uit: Oud zeer,
Manteau, Antwerpen/Amsterdam 1993
Nu is er weer dat zomerse godlof
en in de zwoele avondlucht
in hun seringentuin
werken zij verder
de pastoors en dominees
aan het gemengd-zwemverbod
Remco Campert
uit: Dichter,
De Bezige bij, Amsterdam 1995
Juli en onverdraaglijk herfstig
Een koude wind om de hoek valt
van het huis, waar ik al bladerend
in mijn geschriften in de ochtend
zit en huiver en mij niet thuis
voel, toch blijf weigeren
naar elders te vluchten.
En mijn hart is moe en het hangt
als een rood blad aan zijn aderen
en zijn grote geruchten zijn
geluwd, zijn in de koude wind
weggeschuwd en het houdt zich klein
en hurkt weg in voorzichtig zuchten.
Elly de Waard
uit: Anderling,
De Harmonie, Amsterdam 1998
Klaprozen, korenbloemen, barstenvolle
Zomernachtdonker is gesmolten licht.
Niet bang zijn voor kabouters en voor trollen.
Ze komen 's nachts het grasveld voor je rollen.
Alleen een dom kind houdt zijn ogen dicht.
Zullen wij dit soort zomers nooit meer zien?
Ging dan het paradijs voorgoed verloren
omdat wij aan de wereld toebehoren?
Huil niet, huil niet, de hemel zal misschien
een zolder in een huis zijn zonder zorgen.
Daar hebben ze die zomers opgeborgen.
Kees Stip
uit: Au! de rozen bloeien.
Sonnetten van bedreigd geluk.
Bert Bakker 1983
het strand kijkt naar de zee en ziet
in de liezen van de duinen
stoeien de vakantielieven in de lakens
van het zand
er knarst iets in de tederheid
de boeren oogsten hun twijfels
en na de avond kijken ze met de ogen
van hun tractors naar de open wonden
van de velden, er komt ruimte
voor de landing van de herfst
het jaar sterft een eerste keer
aan voorbij zijn, op de patio van hun afscheid
bergen de reizigers de avondzon in hun koffers
met het heimwee van hun aarzeling
verliezen ze hun keuze
tussen thuis en horizon
Roel Richelieu van Londersele,
uit gedichten 1980-1992,
Poeziecentrum,Gent, 1992
Waar ik naar verlang vandaag
waarmee ik dan de tuin in loop
de zon schijnt warm, maar de wind
houdt het draaglijk en brengt
de jurk in beweging en dan
ben jij er natuurlijk ook die
de jurk al even mooi vindt en samen
trekken we hem uit en hangen hem
aan een tak
en liggen te kijken in het gras naar
zo'n frisse zomerjurk in een boom, daar
verlang ik het meest naar vandaag.
Jo Govaerts
uit: 'Waar je naar zit te kijken',
Kritak 1994
Niets is vernielender dan de warmte
Remco Campert,
uit Dichter,
De Bezige Bij, Amsterdam 1995
Weer niets gedaan.
Ik zocht een verre plek om onder de mensen te blijven.
Een zuivere merel heeft zich daarnet in mijn oren geknoopt
En langzaam zijn de ogen van een vrouw over me heen gegaan
Als veel lauw water 's avonds van een zomerregen.
En slapende paren, mijn ouders misschien, hebben vandaag gehoopt
Op mij, en sloom en treuzelend zijn zij uit mij opgestaan
Als kinderen 's ochtends voor ze naar beneden gaan
Om er te spelen met de wijzers van de klok.
Weer niets gedaan.
Dan dit geluk dat mij wordt aangedaan.
Leonard Nolens
uit: Tweedracht,
Querido, Amsterdam 1996
Verwachten, wachten met alle achting, en hopen maar.
Zo maar toebehoren, het beruchte inzicht kwijt;
zo maar aanvaarden, het hoogtepunt omzeild;
zo maar de jeugd aanaarden, de sappen sarren, genot
tot de hoogste toppen van de hoogtevrees hanteren.
Met reuzenschreden zich beramen,
de behoeften bang. Geen prooi wordt troost
en even voorbij het beleven reeds
in flitsen bewustzijn een lichtend Nu.
Marcel van Maele
uit: Rendez-vous
Merendree/Gent, Sintjoris/
Poëziecentrum 1995
't Staat in 't uutgestrekte Bloite,
Diepe, in 't diepste van de ruumte,
hangt de julizonne en bit
ip de weideground, dat hi er,
zuuveruut van opensplit.
Noirderwaarts, in 't blouwe van den
hemel, is 't verhitte zand
van de dunen, bezig met te
weemlen lik entwa da' brandt.
Tusschen koeien, die daa' luuzig,
liggen op de nakte ground,
floddert er 'n grouwe bende,
dounkergrouwe spreeuwen round.
En ik zitte, lik versmoird, in
die geruste zee van groen,
bachten 'n geborsten wuulge
- voi de koelte - niets te doen.
Omer Karel de Laey, (1876-1909)
uit: Landelijk leven,
Heideland-Orbis, Hasselt 1997