Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Rutger Kopland
uit: 'Onder het vee'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1966
Dit zijn zijn brieven, ze ruiken naar
ja, zo was zijn handschrift, zo zagen
zijn brieven er altijd uit, dit was hij
schrijven is uitvinden wat er in je leeft
op dit papier heeft hij dat geprobeerd
schrijven is lezen, een poging te lezen
wat een ander leest – die ander was ik
dit is wat hij met zijn hand maakte, deze
letters, ze zijn zo van hemzelf dat hij
terugkeert - hij is er weer met zijn gezicht
zijn stem, zijn handen, een glas, een sigaret
en tegelijk is het niets anders dan
papier dat verstoft, inkt die verbleekt
Rutger Kopland
Uit: 'Een man in de tuin'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2004
Volgens zijn tijdgenoten was Johann Sebastian Bach
lichthandigheid zou je het kunnen noemen, maar dan zo
licht dat het was alsof het geen handen waren
die speelden
ik vermoed dat ik wel weet hoe het klonk
alsof ik hoor hoe hij het zelf is die daar boven
in deze kerk in die kleine machinekamer
muziek zit te maken
je hoort het eeuwenoude mechaniek, het gekreun
van scharnieren, het geklepper van toetsen
het gekraak van de vloer, het zuchten van wind
hoe er van lucht muziek wordt gemaakt
en er een koraal langzaam door de ruimte zweeft
als een onzichtbare gewichtloze vogel
Leichtigkeit
Rutger Kopland
Uit: 'Wat water achterliet'
opgenomen in de bundel 'Een man in de tuin'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2004
Tijd- het is vreemd, het is vreemd mooi ook
en toch, hoeveel van wat er in ons leeft is ouder
dan wij, hoeveel daarvan zal ons overleven
zoals een pasgeboren kind kijkt alsof het kijkt
naar iets in zichzelf, iets ziet daar
wat het meekreeg
zoals Rembrandt kijkt op de laatste portretten
van zichzelf alsof hij ziet waar hij heengaat
een verte voorbij onze ogen
het is vreemd maar ook vreemd mooi te bedenken
dat ooit niemand meer zal weten
dat we hebben geleefd
te bedenken hoe nu we leven, hoe hier
maar ook hoe niets ons leven zou zijn zonder
de echo's van de onbekende diepten in ons hoofd
niet de tijd gaat voorbij, maar jij, en ik
buiten onze gedachten is geen tijd
we stonden deze zomer op de rand van een dal
om ons heen alleen wind
Rutger Kopland,
Uit: 'Over het verlangen naar een sigaret'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2001
Beelden werden niet gemaakt, ze moesten 'worden
(ergens, in een windstille juni, op een wit,
onbewoond eiland in een blauw-groene zee)
en inderdaad, hij vond een prachtige steen,
onder zijn huid een perfekte machine
van hersenen, spieren en hart,
en niets van moeite, niets van een beweging
die er ooit was of nog zou, alleen
houding, onverschillige kracht
van milliarden kristallen, volmaakte
kopie van een jeugd.
Rutger Kopland
Uit: 'Voor het verdwijnt en daarna'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1985
Ze moesten inderdaad gaan, ik had het gezien
En gevoeld en geroken als ze me kusten,
een huid en een haar die niet meer voor mij
waren bedoeld, niet zoals vroeger,
toen we de tijd nog hadden.
Er was in ons huis een wereld van verlangen,
geluk, pijn en verdriet gegroeid, in hun
kamers waarin ze verzamelden wat ze mee
zouden nemen, hun herinneringen.
Nu ze weg zijn kijk ik uit hun ramen en zie
precies dat zelfde uitzicht, precies die
zelfde wereld van twintig jaar her,
toen ik hier kwam wonen.
Rutger Kopland
Uit: 'Dit Uitzicht'
Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1982
Zee, het zeer wijde gevoel
ouder wordende billen waarin
nog iets trilt en schommelt
lopend naar de rommel die hij
heeft gevonden: wier, dooie
vis, slijm. Bukt, tot waar
het wit wordt tilt de wind
haar jurk op: zacht vlees. Kijk
naar de zee.
Rutger Kopland
Uit: 'Wie wat vindt heeft slecht gezocht'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1972
Zo ging het altijd. 's Avonds kwamen ze
Allemaal waren ze anders en toch, allemaal
aan elkaar volkomen gelijk, en ik, ik was
één van hen, maar we wisten beiden niet wie.
Dan werd de rivier uiteindelijk zo glad
en zo zwart, dat het was alsof niet alleen
het water, maar ook de tijd zelf ophield.
Ze dronken er van, tot ze verdronken in
hun eigen silhouetten, in het zwarte van dat
water, het zwart van de nacht in de diepte.
En in de morgen stroomde dan weer heel licht
en luchtig de rivier door de vallei, terwijl
zij daar weer eenzelvig grazend de verte inliepen.
Allemaal dezelfde, en tegelijkertijd allemaal anders,
en wie het was die het was, wij beiden wisten
het niet, zo was het altijd, tot ook dat ophield.
Rutger Kopland,
Uit: 'Geluk is gevaarlijk'
Uitgeverij G.A. van Oorschot 1999
Deze lente gaat het toch weer
moe van regen, wind, flarden
bedrieglijk blauw in de lucht,
vage beloften van het einde
van de kou.
Ik weet wel dat ik toch weer
van je hou, maar moeizaam soms,
met dat doelloze
van vogels die er van lijken
te houden in regen en wind
te blijven rondhangen
boven het land.
Rutger Kopland
Uit: 'Het orgeltje van yesterday'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1968
Je bent in Groningen, maar hier
Waarin je al die jaren kwam en
ging, door altijd zon, altijd regen,
altijd wind, totdat je hier
stond, en dit las.
Je kwam en gaat weer weg, ook nu.
Zo zal het blijven tussen ons, ik ben
een onbekende plek
Rutger Kopland
Uit: 'Dankzij de dingen'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1989
Intussen huist ze al zo lang in mijn hoofd
een zinloze vraag, je zoekt in je herinneringen
naar iets onvoorstelbaars, ik weet het, maar
ook zinloze vragen vragen een antwoord
eigenlijk is ze nog steeds die jonge vrouw
die ik ooit toevallig ergens tegenkwam
- maar wie ze is - in mijn hoofd
vind ik haar niet terug
er zijn momenten dat ik ineens weer weet
dat de mens eenzaam is, ook ik
dat ik naar haar kijk en denk: zij daar
dat is ze, zo zichtbaar, zo sterfelijk
Rutger Kopland
Uit: 'Wat water achterliet'
opgenomen in de bundel 'Een man in de tuin'
G.A. Van Oorschot, Amsterdam 2004
Voor de steenhouwer was zij de eerste vrouw
haar ogen kijken langs ons weg, terug naar
wat achter haar ligt, al een mensheid ver
ze lijkt te denken aan hoe het begon, hoe ze
met Adam het paradijs verliet en ze samen
de eerste mensen moesten zijn
haar huid, haar mond waren nog glad en zacht
ze was geschapen om te worden bemind
en om kinderen te koesteren
maar de zon, de regen, de wind waarin ze leefde
hebben haar verweerd en de materie blootgelegd
waarin ze werd gemaakt - de steen
de steen die er al was, een eeuwigheid
voordat ze zelf bestond
het geeft haar gezicht iets zeer nadenkends
een niet te peilen afstand
Rutger Kopland
Uit: 'Wat water achterliet'
opgenomen in de bundel 'Een man in de tuin',
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2004
Herman, ik had je nog een kaart willen schrijven,
maar ik hoorde dat je al dood was
voor ik een grap had gevonden.
Ik leef nog, ons gesprek is niet af,
maar ik leef deze laatste dagen gebogen, over woorden
die ik doorstreep, weer opschrijf -
Waar hadden we het over, waar
waren we gebleven, zonder de dood te verwachten
schrijf je geen poëzie, daar waren we
het hartroerend over eens,
poëzie was geluk, het geluk om een paar woorden
te vinden die even bij elkaar wilden horen
voor de dood ons kwam halen,
een grap, een zorgvuldig verzwegen grap
om de dood, deze doorstrepen en weer opschrijven,
zo was poëzie.
Ik zal je dus nooit meer zien.
Ik leef deze laatste dagen gebogen, voor dat alles,
voor dat verlegen lichaam, dat weemoedige hoofd
waarmee je sprak, voor dat alles
levend wordt begraven,
ik bedoel, ik leef gebogen over die kaart,
je weet wel, zo'n veel te blauwe zee,
zo'n veel te blauwe hemel:
Happy days in Greece.
Rutger Kopland
Uit: 'Tot het ons loslaat'
G.A. van Oorschot, Amsterdam 1997
Rutger Kopland schreef dit gedicht naar
aanleiding van de dood van zijn vriend Herman de Coninck
Zoals de pagina's van een krant
zoals wanneer een deken in de avond,
buiten, ligt alsof hij ligt
te slapen, en het is de deken
niet, zo
niets is het, niets dan de verdrietige
beweging van een hand, de weerloze
houding van een lichaam,
en er is geen hand, er is
geen lichaam, terwijl ik toch
zo dichtbij ben.
Rutger Kopland
uit: 'Al die mooie beloften'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1978
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
Rutger Kopland
Uit: 'Een lege plek om te blijven'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1975
Door godvergeten vermotregend land
Maar als ik haar nu vond
in het natte gras, of ergens
in het geploegde land, wat
zou ik doen, wat zou ik.
Ik weet wel dat iedereen dood
moet gaan, maar toch zou ik
haar koude mond weer zoenen,
haar lichaam toedekken, haar
haar strelen en weer bang zijn
dat zij wakker werd.
Rutger Kopland
Uit: 'Het orgeltje van yesterday'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1968
Ze zijn er een beetje bij blijven
vanuit de trein weer zulke ontroerende
moestuinen gezien, met peulen, bietjes,
de piepers voor de winterdag, alles in
een groeizaam regentje, het fietsen-
schuurtje waar vader achter tegen plast.
Grootmoeder weer begraven. Het mistte
vaag en de zon scheen vaag en er was
niets meer aan te doen, alles was
betaald. Eenmaal gaan we allemaal
werd er gezegd. Om te huilen zo mooi.
In een rivier deze zomer heel grote
gladde groen uitgeslagen rotsblokken
gezien en bevoeld met net zulke prachtige
details als bij jou,
wel van steen natuurlijk.
Rutger Kopland
Uit: 'Alles op de fiets'
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1969