Egidiuslied
Dat was gheselschap goed ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn
Nu bestu in den troon verheven,
Claerre dan der zonnen scijn:
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven!
Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
Ende in den werelt liden pijn.
Verware mijn stede di beneven!
Ic moet noch zinghen een liedekijn;
nochtan moet emmer ghestorven sijn.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven!
Anoniem uit het Gruythuyse Handschrift
(Middeleeuws dagboek van de liefde,
1995, Fox Editions)
Henric van Veldeken (ca. 1140 - 1210)
*******
Zij die luisteren naar mijn lied
hun ondank dulden wil ik niet
noch hun gedraal dat twijfel biedt.
Zij die beminden of nog beminnen,
die zijn blij met menige zinnen.
De dommen hebben niets te winnen,
want zij zijn nooit door passie beroerd
noch werd hun hart door liefde ontroerd.
Henric van Veldeken (ca. 1140 - 1210)
Hertog Jan van Brabant
'Smale' of smael betekent mooi meisje; knappe vrouw
*****
hebben het mij aangedaan,
dat ik liefde moet gedogen:
ik val, ik kan niet staan.
Zou ze me troosten dan zal het wel gaan.
O jee, ik vrees dat ze dat niet wil.
Zij heeft me in haar cel gesmeten
en als zij mij niet troosten wil,
dan ga ik dood, zeker weten.
Hertog Jan van Brabant
Die moeder van den bedde sprank ontstak haar licht
Zij vond haar jongste dochter op haar bedde nicht
"Waar is zij nu gegangen, ja gangen
nu is mijn jongste dochter weg
met een zo vreemde manne."
"Hij was mij al zo vreemde niet, hij had mij lief.
Hij voerde mij over die heiden, hij misdeed mij niet,
hij voerde mij over de heiden, ja heiden"
Daar twee schoon liefkens samengaan
hoe nood is 't dat zij scheiden.
Daar twee goe liefkens aan den danse gaan,
hoe vriend'lijk zij haar oogskens op malkander slaan
gelijk die morgensterre, ja sterre.
Mijn hert'ken is van zulker aard;
Bruin oogskens zie ik geerne.
Mijn hertken is veel wilder dan een wild konijn,
dat en kan niemand temmen dan die liefste mijn.
dat is zo'n fraaij geselle, geselle
Ook waren alle duvels zo,
en ik voer in der helle.
Anoniem (15e eeuw)
De nachtegaal stond voor de liefde of de minnaar
uit: Middeleeuws Dagboek van de Liefde.
Mi es wale, als ic mach sijn
Bi minre scone vrouwen,
Ende ic danne haer claer anscijn
Ende haer gelaet mach scouwen.
God verde si van rouwen!
Si es so wale gedaen,
Dat ic haer bi trouwen
Moete tallen dienste staen.
Lief, mi hevet u minne
So vriendelike bevaen,
Dat ic u met sinne
Moete wese onderdaen.
**********
‘k Zag nooit zo'n rode mond,
en zulke lieve ogen
als zij heeft, die mij heeft verwond
in het diepste van mijn hart.
Toch leef ik welgemoed,
en hoop ik dat zij mij beloont:
als zij mij laat lijden,
kan zij het ook verhelpen.
Liefste, de liefde voor u
heeft mij zo vriendelijk geroerd,
dat ik van ganser harte
uw onderdaan moet zijn.
Het gaat mij goed, als ik
bij mijn mooie vrouwe mag zijn
en ik dan haar stralende
gezicht mag aanschouwen.
God spare haar voor verdriet!
Ze is zo buitengewoon,
dat ik haar vastberaden
ten dienste moet staan.
Liefste, de liefde voor u
heeft mij zo vriendelijk geroerd,
dat ik van ganser harte
uw onderdaan moet zijn.
Hertog Jan van Brabant
(1254 - 1294)
Adieu, adieu, adieu! tmoet immer wesen,
Adieu, adieu! alst wesen moet.
Ic ben ghewont, ic secht u bloot,
Mijn hert lijdt noot,
Ghi sijt mijn medicijn.
Cost ic u eer of doocht bewisen,
Dat sal ic doen nae mijn vermach,
Bi u te bliven nacht ende dach
Sonder verdrach
Sonder besweer te sijn.
Ewich uw eigen,
Stadich sonder scheiden.
Anoniem (XIVe eeuw)
tsi vroud of mijn: het is mijn vreugde
altoos: altijd; telkens; volstrekt
ic secht u bloot: ik zeg het je duidelijk (vlakaf)
doocht (doget): het goede; goedheid
vermach: vermogen; macht
verdrach: uitstel
sonder besweer te sijn: zonder gekweld te zijn
ewich uw eigen: altijd jezelf
stadich: standvastig
scheiden: scheiden; delen; verwijderen; sterven; eindigen
Anoniem,
uit het Weimars Handschrift van 1537, fragment
Mijn hert altijd heeft verlangen
Naar u, de alderliefste mijn.
Uw liefde heeft mij omvangen,
Uw eigen wil ik zijn
Voor al die wereld gemene,
Zo wie dat hoort oft ziet,
Hebdij mijn herte allene:
Daarom, lief, en begeeft mij niet.
Anoniem (14de eeuw)
Uit: Mideleeuws Dagboek van de liefde,
1995 Nederlandstalige editie Fox Editions, Lisse
Henric van Veldeke (12de eeuw)
(uit: Middeleeuws dagboek van de liefde,
1995, Fox Editions)
Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgaerdekijn,
Ende ic verhoorde dat soete geluut
Van den mageden fijn,
Doe verblide dat herte mijn,
Dat ic moeste singen na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
Doe groette ic die allerscoenste,
Die daer onder stont;
Ic liet mine arme al omme gaen;
Doe, ter selver stont
Ic woudese cussen an haren mont.
Si sprac: 'Laet staen, laet staen, laet staen!'
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
Harba lori fa"= waarschijnlijk "het kruid staat in bloei'
Hertog Jan van Brabant