Als een kind zijt Gij gekomen
als een schaduw die verblindt
onnaspeurbaar als de wind
die voorbijgaat in de bomen.
Als een vuur zijt Gij verschenen
als een ster gaat Gij ons voor
in den vreemde wijst uw spoor
in de dood zijt Gij verdwenen.
Als een bron zijt Gij begraven
als een mens in de woestijn.
Zal er ooit een ander zijn
ooit nog vrede hier op aarde?
Als een woord zijt Gij gegeven
als een nacht van hoop en vrees
als een pijn die ons geneest
als een nieuw begin van leven.
© Huub Oosterhuis
Uit uw hemel zonder grenzen,
Gezang 161
...het zijn mooie woorden
Wij hebben ze aan alle kanten bekeken
We hebben ze ook aangekleed en laten dansen.
Ze konden er niets van.
Ze trapten op elkaars tenen, klemden zich aan elkaar vast
en vielen om.
We moesten ze ophijsen- ze konden zelf niet overeind komen.
We hebben ze in een luie stoel gezet.
ze slapen nu.
Ze snurken.
Als ze wakker worden zien we wel weer verder.
Áls ze wakker worden.
Wat ons rest zijn onrust, verlangen en onhandigheid,
die drie
en van die drie onhandigheid het meest.
© Toon Tellegen,
uit Minuscule oorlogen,
Querido, 2004
Kon je kaddisj zeggen, zou je loven.
© Marjoleine de Vos,
uit Kat van Sneeuw,
van Oorschot, 2003
De heer die de deur open deed
De heer deed de deur weer open
en toen ik hem vroeg dan ten-
minste zijn mond dicht te doen,
deed hij dit niet. Ik sloot
de deur. Tweede waarschuwing.
De heer probeerde weer de deur
open te doen, maar omdat ik er
krachtig tegenaan was gaan staan,
Lukte dit niet. Ik hield de deur
dicht. Derde waarschuwing.
De heer ramde de deur toen open
en omdat ik even op zij was gegaan
viel de heer op zijn knieën
voor mijn voeten. Ik sloot
de deur. Vierde waarschuwing.
De heer was grauw en zocht ruzie,
maar toen ik vriendelijk zei dat ik
niet hier maar later vreselijk zou
worden gestraft, vroeg hij vergeving
En verdween door de deur, die ik
voor hem open hield.
© Rutger Kopland,
uit Alles op de fiets,
Van Oorschot,1969
P.A. de Génestet
(1829 - 1861)
Gij badt op enen berg alleen,
Guido Gezelle
Uit: Verzameld dichtwerk,
BNB-Pelckmans, Kapellen, 1980-1991
Ze trokken God aan zijn mouw:
Het regende
en God verzonk in gepeins
(maar eerst rukte hij zich nog los,
hij hield niet van hun manieren)
en al peinzend
waadde hij door leven en door dood,
door waanzin en nalatigheid,
door waarheid en door angst,
zag hoe zij frunnikten aan elkaars jas
en daalde peinzend af
langs de smalle trap van hun rede-
'Ik heb het geweten,' mompelde hij. 'Ik heb het geweten.'
© Toon Tellegen,
uit Kruis en munt
Querido/Poetry International,
Amsterdam/Rotterdam 2000
Wie moet ik bedanken voor deze dag?
Bedanken wil ik voor de liefde die ik in mij voel.
Ik wil mijn liefde louteren.
En voor de woorden, ik wil de woorden
van alle mensentalen mooi uitspreken.
Waarheid spreken wil ik, maar geen pijn doen.
Dat kan niet? Maar dan zo min mogelijk pijn
en in één adem troosten en tranen drogen.
ik wil goed zijn, ik wil een leeuw en een lam zijn,
geen takje krenken, opgewassen
tegen windkracht tien, niet buiig, lachen
en huilen, en dat het mag als het moet.
Ik wil de vragen stellen die mij laat in de avond
wakker houden; van wie het licht is, het water,
dat duizenden in duisternis leven, miljoenen
vuil water drinken en sterven van dorst-
van wie is de aarde?
Zie ik nog wat ik zie, sinds Gij mij hebt gezien?
Ik zie meer ongelukkige mensen.
ik zou vandaag in vrede willen zijn
met de mensen die Gij om mij heen hebt geschapen.
Moge ik aan het eind van een lang leven
gelukkig zijn.
© Huub Oosterhuis,
uit Een maal zeventig
oktober 2003 De Prom
De grazige weiden de rustige wateren
als mijn moeder voor mij gebeden
had en mij weer eens een dag langer
vergeven was bleef ik achter
tussen roerloze paarden en koeien
te vondeling gelegd in een wereld
van gras
nu ik opnieuw door gods landerijen
moet gaan vind ik geen schrede
waarop ik terug kan keren, alleen
een kleine hand in de mijne
die zich krampt als de geweldige lijven
van het vee kreuen en snuiven
van vrede.
© Rutger Kopland,
uit: Onder het vee
1966 Van Oorschot
‘De Moerbeitoppen ruisten;’
Sprak tot mij in de stilte,
De stille nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
‘k Voelde zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.
De morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zo zacht geslapen
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij
Nicolaas Beets.
1804-1903
Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw,
Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet,
mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot,
maar bovenal het zoeken naar mijn God! -
Ik ben het zoeken moede - maar God niet.
Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft
ze zeventig maal zeven maal en meer.
Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft.
O, wonderbare goedheid van de Heer,
die naar zo moedeloos een ziel nog vraagt,
die alle dingen en ook mij verdraagt.
Jacqueline van der Waals
uit: Gebroken kleuren,
1939 Callenbach, Nijkerk
Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen
© Marjoleine de Vos,
uit Kat van sneeuw,
Van Oorschot, 2003
Pagina 1 van 2