Een oud verhaal dat hier geschreven staat,
hiërogliefen uit een verre tijd,
zo zorg'loos ooit de liefdesgod gewijd;
van altijd zomer spreekt dit stil dictaat.
Mijn vingertoppen raken haar gebied,
gaan langs haar naam, het half verweerde hart.
Ik maak me van je los, zo vreemd verward,
zoveel nog hier, alleen wij samen niet.
Atze van Wieren
Bekroond met de Concept Poezieprijs 2000.
Publieksprijs literair festival '100 jaar Sonsbeek'.
Opgenomen in verzamelbundel 'Als je weggaat'
Ode aan de kastanje
Oktober. Dagen zijn mistgrijs gekleed
en wilde kastanjes vallen maar raak.
Hun boom een kerel, zijn dos vol
groene stekelbollen. Als dobbelstenen
rollen ze weg, hun hoop gericht op boomhoog.
Onweerstaanbare pralines,
rap door kleine handen opgeraapt,
binnen als schat verloren gelegd –
dood in minder dan een winter.
Herfsttijd kreupelt weken door.
De zon bindt in, het loof gloeit na
totdat het oud en bruin wordt afgelegd,
de boom bloot naar zijn wortels keert
om zo kou te weerstaan.
Alsof het niets is, schept de kastanjeboom
na wintertijd als eerste nieuw blad. Lentekanjer –
© Inge Boulonois.
Uit: Haast feestelijk;
Utrecht: Schakel, 2007.
Onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Rutger Kopland
uit: Geluk is gevaarlijk,
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1999
De hazelaar
Tegen 't licht gehangen
slingertjes van goud;
aarzelend, bevangen
raak ik aan het hout.
Trillend dwaalt van boven
't fijne wolken los;
en met bloei bestoven
in het naakte bos
blijf ik in een beven
teruggehouden staan,
en ik raak nog even
't donker stamhout aan.
Ida Gerhardt
Uit: Het Veerhuis
Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1980
Als iemand mij nou maar
had opgeraapt
en in zijn zak gestopt
en daar gelaten had,
dat af en toe een hand mij vond,
voelde hoe zacht ik was
en dan weer losliet.
Of op de vensterbank gelegd,
op 't nachtkastje,
in een rommeldoos.
De keukenla!
Ik heb nog nooit een reis gemaakt,
ik moest zo nodig wortel schieten.
Als iemand mij nou maar had opgeraapt,
er was niets aan de hand geweest,
ik was kastanjebruin geweest,
ik had geglansd, geglansd,
wat later was ik wat gaan rimpelen,
en dan, nou ja, maar nu,
nu moet ik onvrijwillig transformeren
en niet zo n beetje ook.
En steeds als ik zo ongeveer
gewend ben aan mijn nieuwe vorm,
steeds als ik zo min of meer
geaccepteerd heb
dat ik ben zoals ik ben,
dan ben ik alweer anders.
En als het nu zo was dat ik gekozen had
om zo te zijn, dat ik het wilde:
steeds een ring erbij,
zoveel soortgenoten aan mijn takken
in hun veilig stekelhuis,
zo anders dan ikzelf,
maar wat weet ik het nog goed.
Ik heb het opgegeven
te zijn zoals ik ben.
Ik groei maar mee
met wie ik worden zal.
Af en toe hoor ik
Dat iemand zegt
Hoe mooi ik ben.
In mijn schaduw
gebeuren dingen
die de moeite waard zijn.
Tjitske Jansen,
Uit: Het moest maar eens gaan sneeuwen
Uitgeverij Podium, Amsterdam, 2003