Tuin
Alle takken en dat zijn er vele
wiegelen van zojuist weggevlogen vogels.
Nu de vogels onzichtbaar waren
noem je dit wind, maar bewijs
levert zich niet. De beweging blijft
hetzelfde erbij: hoogst veranderlijk.
Onzichtbare vogels
kunnen evengoed apen zijn als wind -
vederlichte apen, gevleugeld wellicht
of lichaamloos.
Anneke Brassinga
uit: IJsgang
De Bezige Bij 2006
De goede afloop
Wat doen we hier eigenlijk, vragen we
ons niet af zolang het huppelen van wijsjes
uit de luidsprekerboxen voortgaat, in de bomen
hangen ze onzichtbaar, en wij maar denken
dat het vogels zijn die kwinkeleren –
wat doen we hier? Eerst eens voelen of
de voeten warm genoeg en niet al te pijnlijk
verknobbeld zijn, dan even goed luisteren
naar het lichte geborrel in de diepte van ons
ingewand, oude waarzegster die laat weten
of we alweer verrekken van honger zoniet
dorst, je komt er immers niet achter anders
en het moet niet in het honderd lopen in het
hier, het verzandende, de bossige verstuiving
waar de limonadekraampjes de een na de ander
luchtspiegeling blijken als je hijgend dacht
er te zijn – in het hier waar je wandelt en,
door steeds het niet te kunnen laten nog weer
om te kijken naar waar je vandaan kwam,
niet ophoudt te struikelen over stronken,
schrammen op te lopen van ruwe eikenschors
en roest- of bloedrood prikkeldraad,
resten van beschaving. En hoe vaker je terug-
blikt, voortzwoegende, op de wonderschone
zonsopgang roerloos in je rug boven het verre
geboomte dat onhoorbaar ruist, hoe beter je
weet: dat ontwaken van de frisheid van limoenen,
die paradijselijke eerste hap van de tropische
verrassing in een jasje van melkchocolade –
het verblindend prille komt niet weerom.
Wat doen we hier? Wat we niet doen
is opletten. Of is de afgrond onzichtbaar, of
bestaat er geen afgrond voordat je erin valt,
langs gladde steenwand suist? Het gaat
gezwind. In het gras naast de beek op de bodem
wacht God, zo blij als een moeder die al die
tijd thuis is gebleven, met ’n schaaltje pinda’s,
sherry in het glas. En vanachter de bloeiende
bomen, eindelijk daar komen ze, de vermisten
voor wie je onmisbaar, die jij niet missen kon.
Anneke Brassinga
Gedichtendagprijs 2007 Uit: IJsgang,
De Bezige Bij, Amsterdam, 2006
Wadloper en meeuw
Vervloek me, vliespotige krijsende engel,
belaag me. Hoe walgelijk ook het slijk
de einder moet bereikt. Het wassen begint er,
het beter tij. Van kindsbeen, van huis uit
is mij ingefluisterd: op water lopen kan,
voor wie bereid is om de zee te drinken.
Anneke Brassinga
uit: 'Verschiet',
De bezige bij 2001
Tuinman en Dood
De buil kan barsten, waarna het pas geeft op de buik
een tuintje aan te leggen dat zich vanuit de darmen
onderhoudt, opdat geen gras erover groeie,
zand desnoods geworpen met solide spade:
ook kan men prikkebeens jagen op iemands as,
met een vlindernet en zwarte pandjesjas. De schimmen
zijn voor geen enekel gat te vangen,
zodat ze op de koude schouw bij kaarslicht staan
blijft het nu altijd Allerzielen. Maar waar ze zijn?
Ik graaf en graaf, ridderordes van rouw
aan rafelige mouwen:knoopsgaten, knooploos,
lege oogjes. Hoeveel keien moet ik nog zaaien
over de schouder in brakke grond, aller opstaan
verwachtend in plaats van bittere hagelslag
Anneke Brassinge,
uit Huisraad,
De Bezige Bij 1998
Smartlap
Er was eens, er was eens, o waar gebleven -
het is er nog, het kind dat stil aan tafel zat
en lezen kon wat in de krinkels stond geschreven
van zoete stroop op zure karnemelkse pap.
Ik ben nog kind, al werd ik een scharminkel
dat oud en krom door straten dwaalt met wankle stap
tot in het diepst geknakt, verkreukeld van verdriet;
maar dat ik eens een kind was, dat vergeet ik niet.
ach liefste kijk me niet zo aan
ach liefste laat me niet zo staan
ik heb jou geen goed maar ook geen kwaad gedaan
ach laat me toch mijn liefdeswaan
die stond geschreven in de krinkels
de krinkels op de karnemelkse pap!
Soms zie ik die andren gaan aan wie ik heb gegeven
al wat mijn hart aan liefs bezat. Het was te veel,
te veel voor hun geringe leven.
En almaar voel ik in mij beven het heilig vuur,
en almaar trilt een pover liedje
van verlangen in mijn schorre keel.
O mensen wees toch zacht en mild
vergeef een smachtend kind dat 's nachts in 't donker gilt:
ach liefste kijk me niet zo aan
ach liefste laat me niet zo staan
ik heb jou geen goed maar ook geen kwaad gedaan
ach laat me toch mijn liefdeswaan
die stond geschreven in de krinkels
de krinkels op de karnemelkse pap!
Er was eens, er was eens, o waar gebleven -
ach moeder, 'k was nog kind, toen ben je heengegaan.
De zoete stroop had mij het bitter lot al doen verstaan
door jou geschreven in de krinkels op de karnemelkse pap!
Geen liefde kan mijn arme hart sindsdien bedaren
al weet ik keer op keer: dit is de ware -
de een na de ander proeft de honger in mijn mond
en laat mij staan waar ik hunkerend stond
tot in het diepst geknakt, verkreukeld van verdriet;
maar dat ik eens jouw kind was, dat ik vergeet ik niet.
Anneke Brassinga
Uit Timiditeiten
De Bezige Bij 2003
Pagina 2 van 3