Hoe wij in de handpalm neergeschreven zijn...
Hoe wij in de handpalm neergeschreven zijn,
ik heb het nog niet grondig onderzocht.
Wel schat ik dat het om iets draadloos' gaat.
Zodra het een van ons alhier te gortig wordt,
bijvoorbeeld in de basiliek de diepdemente vrouw
die, met een tissue en een eeuwigheid te laat,
geschilderd bloed poogt weg te vegen van een houten
wreef, dan gloeit van haar, die niets meer weet,
de naam op in de palm van de hand. Die voelt,
vermoedelijk, hoe koel van lieverlee zijn vlees,
hoe weinig zijn presentia reëel nog scheelt
van onderzodenklam en onverrijsbaar zijn,
en weet: dat ik besta is dat zij streelt.
Uit: Willem Jan Otten,
Op de hoge,
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2003
Uit:"Eerdere gedichten"
door: Willem Jan Otten
Van Oorschot, Amsterdam, 2000
Deze bundel leverde Otten in 1999
de Constantijn Huygensprijs op.
1
Ook als het waar is wat we weten –
en niets ons wacht, heus, heus –
dan nog wacht mij, zo lang ik leef
en zwaarder kortademiger elk jaar
mijzelf het duin op hijs: de zee, zee.
Steeds onmiskenbaarder is zij dan voorzien,
steeds meer de meesteres die onderwijst
dat niets mij wacht, niets, heus, heus.
Probeer het maar, zegt zij, en denk je
vrij, de duinen op en daarna nergens mij.
2
Er is een omdat en het ruist als het dak
van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind.
Ik ben gaan liggen op mijn rug met boven mij
een sterrenwak precies als toen ik dertien was.
Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil.
Takken zwarter dan het doodstil uitspansel.
Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn,
omdat mijn strekking steeds een klacht zal zijn,
omdat ik niet begrepen heb wat mij
naar deze onbegrepen plek heeft toegewild,
omdat ik niet mijzelf bevatten kan
als pogend te bevatten – daarom ben ik vrij.
3
Ik heb mij nu zo luid tot u gericht
dat uw zwijgen is gaan klinken
naar de stilte in een bladstil bos
nadat er 's nachts uit een tent
een kind geroepen heeft en het was
het mijne niet. Ik twijfel niet
aan uw bestaan zo lang u tot mij
zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij
om uit uw echoënde stilte op te staan.
Willem Jan Otten,
Uit: Eindaugustuswind
Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1998
Willem Jan Otten
Uit: Eindaugustuswind
uitgegeven door Van Oorschot in 1998.
Liep augustus op zijn einde,
Niemand was er dan ook bij
dat ik de plank betrad. Ik was
geblinddoekt als een deserteur.
Dit zijn de stappen bang bang bang.
In het Bosbad op de hoge
zweet men het peentje bangverlang.
De zon stond even laag als ik en stond
op punt van zakken in de grond.
Wie mij naar boven had gebracht?
Ach mijn lief. En ik wist: morgen
word ik wakker maar ontkomen
kan ik niet. Uit de schoonspringdroom
ontwaakt men met de schoonspringdroom.
Ik wist: ik maak ze nu dan dus.
De aanstalten. Ik sta precies
zo hoog als nodig om bevreesd te zijn.
Dit is de toegedachte afstand tot
het lussenwevend water doopselzacht.
Het heeft me altijd opgewacht –
maar waarom vrees ik dan ineens het bad
alsof het heel snel leeggelopen is?
Dat zo ik sprong – ik wil, ik wil –
ik vallen zou en niets mij ving?
Willem-Jan Otten,
Uit: Op de hoge,
G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2003
Welkom in de zaal van jaloezie.
Willem Jan Otten
Uit: Eerdere gedichten,
Van Oorschot, Amsterdam, 2000
De knuppel, weggesmeten
door de homerun-antilliaan
klinkt als een klok en zingt
een aluminiumklare aria.
In het verre veld daar staat
omringd door bijna niets dan wind
en dromend van de ene pluk
de hemel uit, zijn benjamin.
Pas nu hoort die de tik.
De bal, hij klimt en klimt.
Willem Jan Otten
Uit: Eindaugustuswind
uitgegeven door Van Oorschot in 1998