Leestafel heeft toestemming van Leo Vroman om zijn gedichten op de Leestafel-site te plaatsen. Er bestaat ook een website met veel informatie over Leo Vroman http://www.leovromanproject.nl
Nacht
Dieper naar voren kan ik mij niet buigen over de wereldrand, spaarzaam verlicht. Met het gelaat op blinde duisternis gericht kan ik mij van Gods glans niet overtuigen. De verste nadering betracht ik in de vele gedachten die ik naar dat hol gebied uitzend; talrijke keren niet, doch ik verlies mij in dit koppig spelen en in de pijn die tot een lust verdooft om hun verminkte wederkomst waaraan 'k een wreed en zeker teken hecht van Gods bestaan: dat ginds een wand is waar wat in hem gelooft en tot zijn licht vliegt blindelings op stuit. Doch wellicht hoort hij in de stilste nachten het zieke ritselen van mijn gedachten die zich te pletter fladderen buiten op zijn ruit.
Leo Vroman, Uit: 262 gedichten Querido 1964
Voor wie dit leest Gedrukte letters laat ik U hier kijken, maar met mijn warme mond kan ik niet spreken, mijn hete hand uit dit papier niet steken; wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken. O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen. Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid; verzacht het vreemde door de druk verstenen van het geschreven woord, of spreek het uit. Menige verzen heb ik al geschreven, ben menigeen een vreemdeling gebleven en wien ik griefde weet ik niets te geven: liefde is het enige. Liefde is het meestal ook geweest die mij het potlood in de hand bewoog tot ik mij slapende vooroverboog over de woorden die Gij wakker leest. Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn en door de letters heen van dit gedicht kijken naar uw lezende gezicht en hunkeren naar het smelten van Uw pijn. Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken, zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven; en laat Uw blik hun innigste niet raken tenzij Gij door de liefde zijt gedreven. Lees dit dan als een lang verwachte brief, en wees gerust, en vrees niet de gedachte dat U door deze woorden werd gekust: Ik heb je zo lief. Leo Vroman Uit: 262 Gedichten Querido, 1974
Feest Ik dacht de avond langs als gans verloren, want elke oogopslag bekwam mij slecht: de haarval viel verkeerd over je oren, een kleed had arrogant beslag op je gelegd dat mij niet aanging - maar in één gebaar strek je de rug en streelt verstrooid je haar zó dat ik weet dat niets mij blijft ontzegd, en 'k sla bedwelmd en beidend nu weer gade hoe tussen de omvlijingen van krul en kant langzaam je onbeschreven schouderbladen zicht tot een steunpunt voor de vriendschap van mijn hand nog in hun dromen zuchtend openvouwen, verblindend gaaf en vol verblind vertrouwen, tot in de wijdste stand... Leo Vroman Gedichten Vroeger en Later Querido 1949
Biologie voor de jeugd
Hoofdhaar is een knolgewas. Jij hebt knolletjes in je huid. Taai en herfstachtig gras komt daar geregeld uit. En ieder knolletje is een knoest van o wel duizend cellen. Studeerde je his-to-lo-gie dan moest je die allemaal tellen. Ik echter zeg alleen maar dit: dat onder haar en schedelbeen een buidel hersencellen zit, en dat daarvan één cel alleen wel duizend gedachten wekt. (Dit Vriend zij U ten teken dat een en ander wel eens lekt; wij spreken dan van Spreken.) Eén haartje uit je wonderhoofd gerukt, ware zij uit je brein ontsproten, zou je dus van een knol ter grootte van een miljoen gedachten hebben ontroofd; en kon ik je zachte hersenen strelen zoals ik je nu je kruintje strijk, dan stond wat je nu voelt gelijk aan tien biljoen tafrelen. Ontstelt U dus zulk vergezicht, houd dan Uw schedeldoosjen dicht. Leo Vroman uit: 'Gedichten 1946-1984', Querido 1985.
De twee gedachten Een denker dacht met zacht misbaar twee gedachten bij elkaar Daar zij niet naar buiten kwamen had hij zelf voor hen geen namen. Wij noemen ze dus Ploot en Fuit (zo zagen zij er namelijk uit)… Fuit was zestig Ängström groot maar magerder dan kromme Ploot. Het viel niet op hoe overdag de een over de ander lag maar in de stilte van de nacht lagen zij languitgedacht en zo verward als mensenhaar vochten zij dan met elkaar zodat de denker mompels maakte en met een pijn in ’t hoofd ontwaakte. Dus stonden altijd naast zijn bed: a) glas water b) tablet. Hij goot en kruimde deze dingen dan door het hoofd het lichaam binnen en spoedig lagen Ploot en Fuit en ook anderen het westen buiten. Later hadden ze dan spijt van hun tegenstrijdigheid. “Waarom denkt’ riep dan het paar ‘hij ons altijd bij elkaar? Als hij ons om beurten dacht wou ‘k wel om de andere nacht opnieuw bedacht.’ Toen kreeg de denker een idee: Hij dacht om beurten aan de 2. Nu slaapt hij altijd in op tijd en door tot uren na het ontbijt. Moraal Op enkele dagen van het jaar is bijna alles wel eens waar. Leo Vroman Uit: Fabels. Met prenten van Peter Vos. Amsterdam, Querido, 1962.
Toen ik twaalf jaar was...
Toen ik twaalf jaar was hield ik het meeste van bossen vol beesten en van slapen in het gras. Daar staan nu huizen, want dat was duizend jaar geleden. Wat bos was en weiland is nu bebouwd en bereden. Was ik maar een kilometer lang, dan kon ik alles beter overzien en misschien verdragen, en dan kon ik mij vol behagen uitstrekken over die daken en die woninkjes fijn kraken alsof ze schelpjes waren, hun huisdiertjes uit mijn haren kammen, miertjes die zo merkwaardig menselijk waren maar zoveel aardiger zoals ook de wereld leek wanneer ik de Dom van Utrecht beklom en omlaag keek. Leo Vroman, Uit: 262 gedichten (verspreide gedichten, niet eerder gebundeld) Querido 1964
III Als ik mijn ogen om beurten sluit zie je er zus en dan zo uit. Jammer dat ik meestal kijk met beide ogen tegelijk. Jij bent nl. een snuitepuit. VII De dingen waar ik iets van zeg wankelen en waggelen weg. Die waar ik bijna niets mee doe kruipen nieuwsgierig naar mij toe. Stop! voordat ik mijn pen wegleg. VIII Waarom schrijven dichters dat zij het licht, hun strand zijn, of haar ogenblik? Ik ben Leo Vroman, ook in dit gedicht, en niemand is meer of minder gras dan ik. Dat menselijke is juist het leuke van mijn gezicht. Leo Vroman Uit: Manke vliegen Amsterdam: Em. Querido 1963
Pygmaliose Velen zijn een grootse taak begonnen die al hoogstens halverwege een eigen aardig leven kregen. Want er zijn veel pygmalionnen. Zelf kan ik aan een vers beginnen (mij schieten Erin, Lisa, Sandra, Inbal, Dawn, om hun schoonheid, geest, ziel en muziek te binnen) om iets te doen zoals Pygmalion. Zou ik dit beeld kunnen weerstaan? En waar zou Tine dan zijn gebleven? Iets eeuwig jongs vol onnatuurlijk leven nee daar begin ik maar niet aan. En dan die jongere aanbidders - neen, het liefste kan onmogelijk versimpeld, geef mij een beeld van vlezig steen dat met mijn rimpeling verrimpelt, geef mij een meesterwerk als dit warme beeld dat nu nog naast mij zit, geef mij in plaats van dit gedicht het beste vers dat straks weer naast mij ligt. Leo Vroman Uit: Verzamelde gedichten Querido 1985
Ziie ook Pygmalion
Een uitzicht op de eeuwigheid Ieder staat aan de kant van iets groots: de rand van het leven en des doods. Wij staren onze toekomst in en zien geen eind en geen begin, een uitzicht dat geen inzicht geeft, een leven waar niets buiten leeft binnen de korte warme poos van onbewust naar bewusteloos. Hoe vinden wij, het lijf ten spijt, tijd voor een geloof in eeuwigheid? Niets is immers voor altoos? En bloemen, vlinders, aarde dan, waarom genieten wij daarvan? Wij raken immers alles kwijt? Maar het vervallen van de roos, het rode zwellen van de vrucht dat niemand nog begrijpen kan onder de dodeloze tijd die elk jaar weer de dood herhaalt en dan de zon die stijgt en daalt, en altijd weer dat overdoen en wederkeren der seizoenen... wordt hier een les gerepeteerd? Doen wij dus alles nog verkeerd? En aldoor weer gedichten schrijven om na mijn dood nog wat te blijven, zoals onvruchtbaaar rozenzaad gelooft dat het eeuwig voortbestaat? Dat kan geen wiijsheid wezen, want zoiets doet elke bloeise plant. Leo Vroman Uit De gebeurtenis en andere gedichten (Querido, 2001)
Regeneratie Ieder gedicht dat ik schrijf is het laatste is mijn dood. Dan smelt mijn gezicht bijzonder groot uit in mijn lijf, in mijn schoot. Als ik wegloop mors ik een hoop dode manen en kruip-organen, en ikzelf dool, zo dun dan zo fijn van vrees als een chinees symbool voor 'man', (één lijn voor gebaar en één voor voet, waaruit bij mij nog wat inkt bloedt) heen. schaamte: het oor groeit het eerst weer aan, spitst, st: leest iemand dit voor? Dan zwelt een oogbal, ontluikt en tuurt: weent iemand al? En dan spruit bang mijn ellendige bonzende inwendige uit. Om zich te bevredigen staat daar dan vlak achter de lezende een geheel volledige dodelijk vrezende Vroman. uit: 'Uit slaapwandelen' Amsterdam Querido 1957
|
Bloemen Als alle mensen eensklaps bloemen waren zouden zij grote bloemen zijn met lange snorren. Vermagerde vliegen, dode torren zouden blijven haken in hun haren. Tandenstokers, steelsgewijs ontsproten, zouden zwellen tot gedraaide tafelpoten, katoenen knoppen zouden openscheuren tot pluche harten die naar franje geuren, En op de bergen zouden gipsen zuilen staan Die gipsen druiven huilen. Op het water dreven bordkartonnen blaren, De vlinders vielen uit elkaar tot losse vlerken En van geur verdorden alle perken Als alle mensen eensklaps bloemen waren. Leo Vroman, uit 262 gedichten, Querido, 1974
Leo Vroman: en hier staat geen zier maar dat gaat helemaal tot hierrrrrrrrrrrrrrr!!
Vrede Komt een duif van honderd pond, een olijfboom in zijn klauwen, bij mijn oren met mijn mond vol van koren zoete vrouwen, vol van kirrende verhalen hoe de oorlog is vedwenen en herhaalt ze honderd malen: alle malen zal ik wenen. Sinds ik mij zo onverwacht in een taxi heb gestort dat ik in de nacht een gat naliet dat steeds groter wordt, sinds mijn zacht betraande schat, droogte blozend van ellende staan bleef, zo bleef stilstaan dat keisteen ketste in haar lenden, ben ik te dicht en droog van vel om uit te zweten in gebeden, kreukels knijpend evenwel, en 'vrede' knarsend, 'vrede, vrede', Liefde is een stinkend wonder van onthoofde wulpsigheden als ik voort moet leven zonder vrede, godverdomme, vrede ; want het scheurende geluid waar ik van mijn lief mee scheidde schrikt mij nu het bed nog uit waar wij soms in dromen beiden dat de oorlog van weleer wederkeert op vilten voeten, dat we, eigenlijk al niet meer kunnend alles, toch weer moeten liggen, rennen en daarnaast gillen in elkanders oren, zo wanhopig dat wij haast dromen ons te kunnen horen. Mag ik niet vloeken als het vuur van een stad, sinds lang herbouwd, voortrolt uit een kamermuur, rondlaait en mij wakker houdt ? Doch het versgebraden kind, vuurwerk wordend, is het niet wat ik vreselijk, vreselijk vind: het is de eeuw dat niets geschiedt, nadat eensklaps, midden door een huis, een toren is komen te staan van vuil, lang vergeten keldermodder, snel onbruikbaar wordend huisraad, bloedrode vlammen en vlammend rood bloed, de lucht eromheen behangen met levende delen van dode doch aardige mensen, de eeuwlange stilte voor- dat het verbaasde kind in deze zuil gewurgd wordt en reeds de armpjes opheft. Kom vanavond met verhalen hoe de oorlog is verdwenen, en herhaal ze honderd malen: alle malen zal ik wenen. Leo Vroman Uit: Slaapwandelen (Querido 1957)
Begrijp ik wat
Als ik de grens aanraak van mijn vermogen worden mijn zolen even grondig plat kriebelt er iets boven mijn ellebogen en begrijp ik: nu begrijp ik wat. Dan krijg ik wel eens tranen in mijn ogen niet van het begrepene maar doordat ik merk hoe kinderachtig opgetogen ik weer ben met wat ik nooit bezat Lieve natuur door de natuur bedrogen omhels ik de natuur en blijf ik pogen in haar te baden die ik al aanbad toen ik bijvoorbeeld zag hoe vogels vlogen doordat ze met hun armpjes bewogen en dat ik dergelijke armpjes had Leo Vroman Uit: Dierbare ondeelbaarheid. Gedichten. Querido, Amsterdam, 1989
Een psalm voor het smelten
Nu ik weet dat ijs-hoge torens die het menselijk woelen in al die kantoren van bazen en bazinnen liefde en onvermogen van binnen niet voelen of horen, dat die kunnen smelten in luttele seconden de pratende omzetten in pruttelend vlees en de haatvolle hitte die hele lieve bevolking om kan zetten tot een dikke witte wolk die na dagen zout en zacht vredig neerzinkt als een grijze vacht zodat de nu overtollige tafels en stoelen, kopjes en borden binnen verre huizen mollige wezentjes worden, en ver buiten de stad op het gras, het verlaten speelgoed, het poeder blijft praten over wie het zopas nog, al pratende, was, nu ik dat weet, Systeem, nu weet ik niets meer
Leo Vroman: Uit Tweede Verschiet, Uitgeverij Querido, 2003
Die boom Er groeit nog in ons Paradijs een vreselijke boom. Zijn stam is grauw, zijn bladgroen grijs: de boom der kennis van het atoom. Zijn loverwolk van stof en gas verduistert onze lucht. Wij allen ademen de vrucht van dit verdoemd gewas. O hadden wij geweten wat er binnen onze schedel zat men kroop te elfder stonde terug over dit levenspad naar toen de slang nog poten had en bijbels niet bestonden. Leo Vroman (1915) uit: Misschien tot morgen dagboek 2003-2006 Uitgever Querido's Uitgeverij BV, Em. september 2006
Venezia 't Is avond. Witte gevels staan als schimmen in de lege zon te trillen, fraise nevels gaan als gazen langs de horizon. Het grauwe water fluistert met de huizen. Het zwarte water klotst onder de trappen. Het purper water kabbelt aan de muur. Het blauwe water krinkelt in de stegen - Maar Roze vloeit het uit over de Rio, onder de paarse hemel, in de lage zon. Roze rust het water in de Rio, Violette wolken drijven in de Rio Grande in de zon. Leo Vroman uit: Gedichten 1946-1984, Querido, Amsterdam 1985
September Nog eenmaal door de weide, nu bijna waterdiep, ruisend voort schrijden, badend in grasgezwiep; en binnen, door horregazen, nachtwind voelen, de koeien horen ademen en grazen of zachtjes bonkend stoeien; nog eenmaal een teruggekeerde stem en verwaaide taal van een reeds tot mest verteerde vriend, nog eenmaal. Leo Vroman, uit 262 gedichten, Querido, Amsterdam, 1974
Scheppinkje Kon ik Jou, Heer, tezamensponzen tot een gebaartje op mijn hand en gaf Jou alle kralen, donzen, poesjesmiepsen en hommelgonzen en Jij weefde het verband ... ik zou mijn vingers rond Je sluiten en Jouw gekriebel zó beminnen terwijl Je scheppend was daarbinnen dat ik mijn vuist héél zacht van buiten zou kussen; en als ik op een teken Jouw werk voorzichtig zou ontbloten nimmermeer zijn uitgekeken op mijn lege handpalm, grote God en nooit meer spreken. Leo Vroman Uit: De gebeurtenis en andere gedichten. Amsterdam: Querido 2001
De kwal en het water Een kwal die vond dat het water stonk sprong aan wal, waar hij verdronk. MORAAL Wie al te grote afstand neemt was van tevoren al wat vreemd. OF Voor al te fijn besnaarde kwallen kan evolutie tegenvallen.
Leo Vroman, Uit: De gebeurtenis en andere gedichten. Amsterdam: Querido 2001
Mens Mens is een zachte machine, een buigbaar zuiltje met gaatjes, propvol tengere draadjes en slangetjes die dienen voor niets dan tederheid en om warmer te zijn dan lucht. Och, hij heeft ademzucht en hart-arbeid. Heeft hij een welvig lijfje, hier en daar wat vetjes, dan vindt hij iets niet netjes en noemt zichzelf een wijfje; bovenin zijn haarkleedje draait hij dan vaak springveren. Daar kan hij niet mee leren; ze dansen alleen een beetje. Het leren gebeurt in een kastje; je mag dat niet openmaken, wel teder, teder aanraken, maar de rest van het zotte bastje blijft ingepakt en bewaard, want als het zich bepoedert, ontwatert of ontvoedert, ontroert, ontstemt, onthaart, dan kruipt het een hokje in. Een deurtje gaat op slot, en het loopt niet naar buiten tot het kleertjes heeft, kalmte, en zin. Maar soms voelt het zich zoet; het bekje prevelt: "trouwen", het gladde buikje moet een klein machientje bouwen. God behoede de mens en geve hem een zoen: er is verder niets met hem te doen. Streel zijn zoete pens, want mens is een zachte machine, een ingewikkeld liefje. Verzilver zijn statiefje, leid hem in een vitrine, doe bij hem een lichtje aan. Loop zachtjes om hem heen en ga elders om hem wenen, maar laat hem staan. Leo Vroman uit: Slaapwandelen, Em. Querido, Amsterdam
Drie stenen zitten op een steen...
Drie stenen zitten op een steen. Acht stenen liggen er om heen. Daar onder liggen er nog negen. Andere daar naast en tegen. Een steen steekt half uit het zand naar buiten om zich nog eventjes te uiten. Leert, kinderen, dit uit zijnen mond: houdt steeds een vuist boven de grond. Leo Vroman uit: Tirade 1968
|