Als, bij moe-tanend avond-lichtenAls, bij moe-tanend avond-lichten,
angst daalt in onze aanwezigheid,
zijt gij 't, die voor onze aangezichten
de vreê der avond-lampe breidt.
Wij zitten, en ons leden wegen,
zwaar van stil-naedre dage-dood;
gij hebt zacht woorden die verplegen,
en breekt het vredige avond-brood.
En wij, die uwe gaven eten,
wij rusten in uw blijden haard,
en zien, ons leed bijna vergeten,
uw hand die stil de kruimels gaêrt;
en slapen in uw têre zorgen,
en raden niet hoe, troost-gewijd,
gij, voor u-zelf misschien verborgen,
van lijde' een béetre liefde zijt.
Karel van de Woestijne
Uit Het vaderhuis 1896-1903
Uit de cyclus 'Verzen aan ene vrouw'