(voor mijn zoon Kor)
De jongen leidt de man naar eerbied en naar stilte.
De zoon leert vader hoe hij wezen moet,
verwonderd, sprakeloos, verrukt,
de zoon leert vader hoe hij zijn moet: klein.
Dit zal een tijdzang zijn, een lied van eeuwen,
een lied van beesten die niet meer bestaan,
in dodelijke stilte hier, nu staan.
In een museum, in het verste park,
zien kleine jongens beesten die de tijd zijn,
ouder dan wat dan ook. Alleen de stenen
zijn bij benadering zo oud. Niets wordt
herinnerd, niets herkend, een vreemd gebeuren,
geheugenloos, seizoenloos, heet en dom.
Langs stenen bogen, onder bomen loop ik
voorzichtig met de jongen langs de vijver
naar beesten achter in het verre park.
Een huis staat in dat afgelegen park,
soms is het open, soms ook niet.
Daar waken grijze mannen over beesten.
Ze weten, wij zijn meesters van de beesten.
Suppoosten zijn onzichtbaar sterk en zwijgen.
Hij heeft mijn hand in zijn handje genomen
en heeft me meegetrokken. In zijn ogen
lag weer die verre, harde blik. Hij zei,
ik wil de beesten zien in het museum,
ik wil naar het museum in het park.
En ik moest gaan. We liepen door de regen
langs ronde vijvers, hij en ik, langs de
begroeide zijkant van een ander,
volledig oninteressant museum,
langs heggen, over glimmende kasseien,
door een ijzeren poort, langs nog een vijver,
riet en eenden, bladeren en regen,
tot bij een hooggelegen citadel.
Zo wandelen wij veilig door het park,
de kleine jongen en de grote jongen,
verwonderd in de koude hand der planten,
in weidse regen schroomvol naderend,
begerend de rigiditeit der beesten.
© Geert van Istendael
fragment uit:
'De iguanadons van Bernissart'
uitgegeven bij De Arbeiderspers 1993