Poëzie-Leestafel

...

  • Vergroot lettergrootte
  • Standaard lettergrootte
  • Verklein lettergrootte
Gedichten over religie
Gedichten over religie

 

 
Uit uw hemel zonder grenzen

Uit uw hemel zonder grenzen
komt Gij tastend aan het licht
met een naam en een gezicht
even weerloos als wij mensen.

Als een kind zijt Gij gekomen
als een schaduw die verblindt
onnaspeurbaar als de wind
die voorbijgaat in de bomen.

Als een vuur zijt Gij verschenen
als een ster gaat Gij ons voor
in den vreemde wijst uw spoor
in de dood zijt Gij verdwenen.

Als een bron zijt Gij begraven
als een mens in de woestijn.
Zal er ooit een ander zijn
ooit nog vrede hier op aarde?

Als een woord zijt Gij gegeven
als een nacht van hoop en vrees
als een pijn die ons geneest
als een nieuw begin van leven.

© Huub Oosterhuis
Uit uw hemel zonder grenzen,
Gezang 161

 
Soera 24, vers 35 uit Koran

god is het licht over hemel en aarde
zijn licht is als een lamp in een nis
een lamp in een glas
een glas van sterrenschitter
brandend aan geheiligd olijfhout
niet uit oost niet uit west
en ook al raakte vuur haar niet aan
toch vlamt de olie uit zichzelf
licht boven licht tot zijn licht
leidt god wie hij wil

 
uit het antwoord van de Korintiers

...het zijn mooie woorden
Wij hebben ze aan alle kanten bekeken
We hebben ze ook aangekleed en laten dansen.
Ze konden er niets van.
Ze trapten op elkaars tenen, klemden zich aan elkaar vast
en vielen om.
We moesten ze ophijsen- ze konden zelf niet overeind komen.
We hebben ze in een luie stoel gezet.
ze slapen nu.
Ze snurken.
Als ze wakker worden zien we wel weer verder.
Áls ze wakker worden.

Wat ons rest zijn onrust, verlangen en onhandigheid,
die drie
en van die drie onhandigheid het meest.

© Toon Tellegen,
uit Minuscule oorlogen,
Querido, 2004

 
Kaddisj

 

Kon je kaddisj zeggen, zou je loven.
Het klagen is ons naderbij, maar zij
met hun oude boek van rouw der eeuwen
Prijzen het oordeel dat het juist is,
voor hen de verzoening, geen vuist.
Hadden wij hun woorden. Niet
ik ben vergeten wat geluk is
huilden we, niet stortten wij
ons hart uit als water, wachten
zouden we in stilte en luidkeels
Goedertieren zeggen, goedertieren-

© Marjoleine de Vos,
uit Kat van Sneeuw,
van Oorschot, 2003

 
De macht van het evangelie

 

De heer die de deur open deed
en die ik vriendelijk vroeg
om hem dicht te laten,
deed dit niet. Ik sloot
de deur. Eerste waarschuwing.

De heer deed de deur weer open
en toen ik hem vroeg dan ten-
minste zijn mond dicht te doen,
deed hij dit niet. Ik sloot
de deur. Tweede waarschuwing.

De heer probeerde weer de deur
open te doen, maar omdat ik er
krachtig tegenaan was gaan staan,
Lukte dit niet. Ik hield de deur
dicht. Derde waarschuwing.

De heer ramde de deur toen open
en omdat ik even op zij was gegaan
viel de heer op zijn knieën
voor mijn voeten. Ik sloot
de deur. Vierde waarschuwing.

De heer was grauw en zocht ruzie,
maar toen ik vriendelijk zei dat ik
niet hier maar later vreselijk zou
worden gestraft, vroeg hij vergeving
En verdween door de deur, die ik
voor hem open hield.

© Rutger Kopland,
uit Alles op de fiets,
Van Oorschot,1969

 
De wereld der traditie
(Mikrokosmos)

Vóór het huwlijk werd besloten,
Door dit echtpaar, lief, maar dom:
"Onze kindren ('t meisje bloosde!)
Zullen worden om en om.
Schenkt ons God het eerst een jongen,
Luthersch wordt ons eerste kind,
En de tweede, knaap of meisje,
Volgt u en wordt Doopsgezind.
Doch mocht de eerste een meisje wezen,
In dat liefelijk verschiet,
Dan wordt ook de rij geopend
Met een kleine Mennoniet." --
Thans, hun huis telt twalef kindren,
Die, tot eer van 't Christendom,
Luther eeren, Menno volgen,
Vroom en deftig, om en om.
Toch waar' 't koppigst Lutheraantje
Daar een Doopsgezinde geest,
Zoo meneer zijn oudste broeder
Maar een meisje was geweest!

P.A. de Génestet
(1829 - 1861)

 
Gij badt op enen berg alleen

 

Gij badt op enen berg alleen,
en... Jesu, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wil mij achterna,
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijn ogen sla;
en arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet!
O, leer mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!

Guido Gezelle
Uit: Verzameld dichtwerk,
BNB-Pelckmans, Kapellen, 1980-1991

 
Een geschenk

 

Ze trokken God aan zijn mouw:
'Dat geschenk van je,
de liefde,
wat was daar je bedoeling van?'

Het regende
en God verzonk in gepeins
(maar eerst rukte hij zich nog los,
hij hield niet van hun manieren)
en al peinzend
waadde hij door leven en door dood,
door waanzin en nalatigheid,
door waarheid en door angst,
zag hoe zij frunnikten aan elkaars jas
en daalde peinzend af
langs de smalle trap van hun rede-

'Ik heb het geweten,' mompelde hij. 'Ik heb het geweten.'

© Toon Tellegen,
uit Kruis en munt
Querido/Poetry International,
Amsterdam/Rotterdam 2000

 
Deze Dag

 

Wie moet ik bedanken voor deze dag?
Moet? Mag- als je wil. Ja ik wil.
Bedanken wie? Dat ik ontwaakt ben.
Dat ik mezelf nog herken. dat ik vannacht niet
in een monsterachtig ongedierte ben veranderd.
ik wil u bedanken
wiens naam mij te binnen schiet telkens
als ik het licht en lichter zie worden.
God is uw naam in alle talen der mensen
en licht is uw pseudoniem.
Toen ik klein was dacht ik Hij ziet me.
Nog hoop ik dat Gij mij ziet.

Bedanken wil ik voor de liefde die ik in mij voel.
Ik wil mijn liefde louteren.
En voor de woorden, ik wil de woorden
van alle mensentalen mooi uitspreken.
Waarheid spreken wil ik, maar geen pijn doen.
Dat kan niet? Maar dan zo min mogelijk pijn
en in één adem troosten en tranen drogen.
ik wil goed zijn, ik wil een leeuw en een lam zijn,
geen takje krenken, opgewassen
tegen windkracht tien, niet buiig, lachen
en huilen, en dat het mag als het moet.

Ik wil de vragen stellen die mij laat in de avond
wakker houden; van wie het licht is, het water,
dat duizenden in duisternis leven, miljoenen
vuil water drinken en sterven van dorst-
van wie is de aarde?

Zie ik nog wat ik zie, sinds Gij mij hebt gezien?
Ik zie meer ongelukkige mensen.

ik zou vandaag in vrede willen zijn
met de mensen die Gij om mij heen hebt geschapen.

Moge ik aan het eind van een lang leven
gelukkig zijn.

© Huub Oosterhuis,
uit Een maal zeventig
oktober 2003 De Prom

 
Een Psalm

 

De grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een bang kind
in behang

als mijn moeder voor mij gebeden
had en mij weer eens een dag langer
vergeven was bleef ik achter
tussen roerloze paarden en koeien
te vondeling gelegd in een wereld
van gras

nu ik opnieuw door gods landerijen
moet gaan vind ik geen schrede
waarop ik terug kan keren, alleen
een kleine hand in de mijne
die zich krampt als de geweldige lijven
van het vee kreuen en snuiven
van vrede.

© Rutger Kopland,
uit: Onder het vee
1966 Van Oorschot

 
De Moerbeitoppen ruisten

 

‘De Moerbeitoppen ruisten;’
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;

Sprak tot mij in de stilte,
De stille nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.

Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
‘k Voelde zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.

De morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zo zacht geslapen
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij

Nicolaas Beets.
1804-1903

 
Ik ben mijn zonde moe

 

Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw,
ik ben mijzelve moede en ik ben
het zoeken moe naar God, die ik niet ken,
en die ik toch zo gaarne kennen zou.

Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet,
mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot,
maar bovenal het zoeken naar mijn God! -
Ik ben het zoeken moede - maar God niet.

Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft
ze zeventig maal zeven maal en meer.
Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft.
O, wonderbare goedheid van de Heer,
die naar zo moedeloos een ziel nog vraagt,
die alle dingen en ook mij verdraagt.

Jacqueline van der Waals
uit: Gebroken kleuren,
1939 Callenbach, Nijkerk

 
Al-afwezige

 

Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen
der eeuwen waarin wij als gras en broodkruimels
roepen maar geen antwoord, smeken maar stilte
geen taal misschien een teken voor wie wil.
Tegen u is praten gemompel van gekken
steeds luider in leegte die u bent of niet.
Ik kom eraan in mijn huurauto en ik zeg:
je wereld is prachtig, de vlaktes van de Kaap
de platte bergen aan de horizon, ’s avonds
gloeien de steden van het oude Europa
’s morgens rijst Naxos blozend uit zee
men zingt over vroeger, je dalen weerklinken
maar waar ben jij? Wat ik zie is je kleed
geborduurd met vogels, golven, kantwerk
van kale bomen- als dat je kleed is. Je weet
hoe wij leven, kent onze sauzen, bruggen, musea
we dansen heel prachtig, beschieten elkaar
en sterven aan ziektes, we huilen om doden
vanwaar zal onze hulp komen, niet uit die bergen
wan je die zwijgen, niet van jou die maar afwacht.
We zingen je half tevoorschijn, we schreeuwen
om ontferming beloven ons wonderen en soms
Buigen we ons neder en zeggen: niet zoals wij.
U bent maar vorm, een wijze van zeggen, hoopvol
Wil ik U bedanken vervloeken beklagen.
Mocht u mij horen ik ben hier op aarde
tot in de eeuwen der eeuwen ben ik hier.

© Marjoleine de Vos,
uit Kat van sneeuw,
Van Oorschot, 2003