Uit uw hemel zonder grenzen Uit uw hemel zonder grenzen komt Gij tastend aan het licht met een naam en een gezicht even weerloos als wij mensen. Als een kind zijt Gij gekomen als een schaduw die verblindt onnaspeurbaar als de wind die voorbijgaat in de bomen. Als een vuur zijt Gij verschenen als een ster gaat Gij ons voor in den vreemde wijst uw spoor in de dood zijt Gij verdwenen. Als een bron zijt Gij begraven als een mens in de woestijn. Zal er ooit een ander zijn ooit nog vrede hier op aarde? Als een woord zijt Gij gegeven als een nacht van hoop en vrees als een pijn die ons geneest als een nieuw begin van leven. © Huub Oosterhuis Uit uw hemel zonder grenzen, Gezang 161
Soera 24, vers 35 uit Koran god is het licht over hemel en aarde zijn licht is als een lamp in een nis een lamp in een glas een glas van sterrenschitter brandend aan geheiligd olijfhout niet uit oost niet uit west en ook al raakte vuur haar niet aan toch vlamt de olie uit zichzelf licht boven licht tot zijn licht leidt god wie hij wil
uit het antwoord van de Korintiers ...het zijn mooie woorden Wij hebben ze aan alle kanten bekeken We hebben ze ook aangekleed en laten dansen. Ze konden er niets van. Ze trapten op elkaars tenen, klemden zich aan elkaar vast en vielen om. We moesten ze ophijsen- ze konden zelf niet overeind komen. We hebben ze in een luie stoel gezet. ze slapen nu. Ze snurken. Als ze wakker worden zien we wel weer verder. Áls ze wakker worden. Wat ons rest zijn onrust, verlangen en onhandigheid, die drie en van die drie onhandigheid het meest. © Toon Tellegen, uit Minuscule oorlogen, Querido, 2004
Kaddisj Kon je kaddisj zeggen, zou je loven. Het klagen is ons naderbij, maar zij met hun oude boek van rouw der eeuwen Prijzen het oordeel dat het juist is, voor hen de verzoening, geen vuist. Hadden wij hun woorden. Niet ik ben vergeten wat geluk is huilden we, niet stortten wij ons hart uit als water, wachten zouden we in stilte en luidkeels Goedertieren zeggen, goedertieren- © Marjoleine de Vos, uit Kat van Sneeuw, van Oorschot, 2003
De macht van het evangelie De heer die de deur open deed en die ik vriendelijk vroeg om hem dicht te laten, deed dit niet. Ik sloot de deur. Eerste waarschuwing. De heer deed de deur weer open en toen ik hem vroeg dan ten- minste zijn mond dicht te doen, deed hij dit niet. Ik sloot de deur. Tweede waarschuwing. De heer probeerde weer de deur open te doen, maar omdat ik er krachtig tegenaan was gaan staan, Lukte dit niet. Ik hield de deur dicht. Derde waarschuwing. De heer ramde de deur toen open en omdat ik even op zij was gegaan viel de heer op zijn knieën voor mijn voeten. Ik sloot de deur. Vierde waarschuwing. De heer was grauw en zocht ruzie, maar toen ik vriendelijk zei dat ik niet hier maar later vreselijk zou worden gestraft, vroeg hij vergeving En verdween door de deur, die ik voor hem open hield. © Rutger Kopland, uit Alles op de fiets, Van Oorschot,1969
De wereld der traditie (Mikrokosmos) Vóór het huwlijk werd besloten, Door dit echtpaar, lief, maar dom: "Onze kindren ('t meisje bloosde!) Zullen worden om en om. Schenkt ons God het eerst een jongen, Luthersch wordt ons eerste kind, En de tweede, knaap of meisje, Volgt u en wordt Doopsgezind. Doch mocht de eerste een meisje wezen, In dat liefelijk verschiet, Dan wordt ook de rij geopend Met een kleine Mennoniet." -- Thans, hun huis telt twalef kindren, Die, tot eer van 't Christendom, Luther eeren, Menno volgen, Vroom en deftig, om en om. Toch waar' 't koppigst Lutheraantje Daar een Doopsgezinde geest, Zoo meneer zijn oudste broeder Maar een meisje was geweest! P.A. de Génestet (1829 - 1861)
Gij badt op enen berg alleen Gij badt op enen berg alleen, en... Jesu, ik en vind er geen waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden: de wereld wil mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn ogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! O, leer mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet! Guido Gezelle Uit: Verzameld dichtwerk, BNB-Pelckmans, Kapellen, 1980-1991
|
Een geschenk Ze trokken God aan zijn mouw: 'Dat geschenk van je, de liefde, wat was daar je bedoeling van?' Het regende en God verzonk in gepeins (maar eerst rukte hij zich nog los, hij hield niet van hun manieren) en al peinzend waadde hij door leven en door dood, door waanzin en nalatigheid, door waarheid en door angst, zag hoe zij frunnikten aan elkaars jas en daalde peinzend af langs de smalle trap van hun rede- 'Ik heb het geweten,' mompelde hij. 'Ik heb het geweten.' © Toon Tellegen, uit Kruis en munt Querido/Poetry International, Amsterdam/Rotterdam 2000
Deze Dag Wie moet ik bedanken voor deze dag? Moet? Mag- als je wil. Ja ik wil. Bedanken wie? Dat ik ontwaakt ben. Dat ik mezelf nog herken. dat ik vannacht niet in een monsterachtig ongedierte ben veranderd. ik wil u bedanken wiens naam mij te binnen schiet telkens als ik het licht en lichter zie worden. God is uw naam in alle talen der mensen en licht is uw pseudoniem. Toen ik klein was dacht ik Hij ziet me. Nog hoop ik dat Gij mij ziet. Bedanken wil ik voor de liefde die ik in mij voel. Ik wil mijn liefde louteren. En voor de woorden, ik wil de woorden van alle mensentalen mooi uitspreken. Waarheid spreken wil ik, maar geen pijn doen. Dat kan niet? Maar dan zo min mogelijk pijn en in één adem troosten en tranen drogen. ik wil goed zijn, ik wil een leeuw en een lam zijn, geen takje krenken, opgewassen tegen windkracht tien, niet buiig, lachen en huilen, en dat het mag als het moet. Ik wil de vragen stellen die mij laat in de avond wakker houden; van wie het licht is, het water, dat duizenden in duisternis leven, miljoenen vuil water drinken en sterven van dorst- van wie is de aarde? Zie ik nog wat ik zie, sinds Gij mij hebt gezien? Ik zie meer ongelukkige mensen. ik zou vandaag in vrede willen zijn met de mensen die Gij om mij heen hebt geschapen. Moge ik aan het eind van een lang leven gelukkig zijn. © Huub Oosterhuis, uit Een maal zeventig oktober 2003 De Prom
Een Psalm De grazige weiden de rustige wateren op het behang van mijn kamer ik heb geloofd als een bang kind in behang als mijn moeder voor mij gebeden had en mij weer eens een dag langer vergeven was bleef ik achter tussen roerloze paarden en koeien te vondeling gelegd in een wereld van gras nu ik opnieuw door gods landerijen moet gaan vind ik geen schrede waarop ik terug kan keren, alleen een kleine hand in de mijne die zich krampt als de geweldige lijven van het vee kreuen en snuiven van vrede. © Rutger Kopland, uit: Onder het vee 1966 Van Oorschot
De Moerbeitoppen ruisten ‘De Moerbeitoppen ruisten;’ God ging voorbij; Neen, niet voorbij, hij toefde; Hij wist wat ik behoefde, En sprak tot mij; Sprak tot mij in de stilte, De stille nacht; Gedachten, die mij kwelden, Vervolgden en ontstelden, Verdreef hij zacht. Hij liet zijn vrede dalen Op ziel en zin; ‘k Voelde zijn vaderarmen Mij koestren en beschermen, En sluimerde in. De morgen, die mij wekte Begroette ik blij. Ik had zo zacht geslapen En Gij, mijn Schild en Wapen, Waart nog nabij Nicolaas Beets. 1804-1903
Ik ben mijn zonde moe Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw, ik ben mijzelve moede en ik ben het zoeken moe naar God, die ik niet ken, en die ik toch zo gaarne kennen zou. Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet, mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot, maar bovenal het zoeken naar mijn God! - Ik ben het zoeken moede - maar God niet. Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft ze zeventig maal zeven maal en meer. Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft. O, wonderbare goedheid van de Heer, die naar zo moedeloos een ziel nog vraagt, die alle dingen en ook mij verdraagt. Jacqueline van der Waals uit: Gebroken kleuren, 1939 Callenbach, Nijkerk
Al-afwezige Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen der eeuwen waarin wij als gras en broodkruimels roepen maar geen antwoord, smeken maar stilte geen taal misschien een teken voor wie wil. Tegen u is praten gemompel van gekken steeds luider in leegte die u bent of niet. Ik kom eraan in mijn huurauto en ik zeg: je wereld is prachtig, de vlaktes van de Kaap de platte bergen aan de horizon, ’s avonds gloeien de steden van het oude Europa ’s morgens rijst Naxos blozend uit zee men zingt over vroeger, je dalen weerklinken maar waar ben jij? Wat ik zie is je kleed geborduurd met vogels, golven, kantwerk van kale bomen- als dat je kleed is. Je weet hoe wij leven, kent onze sauzen, bruggen, musea we dansen heel prachtig, beschieten elkaar en sterven aan ziektes, we huilen om doden vanwaar zal onze hulp komen, niet uit die bergen wan je die zwijgen, niet van jou die maar afwacht. We zingen je half tevoorschijn, we schreeuwen om ontferming beloven ons wonderen en soms Buigen we ons neder en zeggen: niet zoals wij. U bent maar vorm, een wijze van zeggen, hoopvol Wil ik U bedanken vervloeken beklagen. Mocht u mij horen ik ben hier op aarde tot in de eeuwen der eeuwen ben ik hier. © Marjoleine de Vos, uit Kat van sneeuw, Van Oorschot, 2003
|