Antwerpen
Ik was dertien
toen ik dit droomde,
in het begin van de herfst,
bij mijn grootmoeder in Aleksandrovo.
Ik bevond me in een onbekende straat.
De huizen stonden zij aan zij,
als om zich aan elkaar te warmen.
De daken staken in de hoogte
als hoeden van middeleeuwse dames.
De mat-gekleurde vensterruiten,
gevat in loden raampjes, trilden.
In de lage grijze nevels smolt
de suikeren toren van een kathedraal.
Het gelui der klokken vulde, mét de regen,
de smalle straten en de pleintjes.
Mannen met gezichten als van Albrecht Dürer
liepen voorbij; hun baarden hielden
de druppels vast als struikgewas.
Boven bloemen en groenten en vogels
schreeuwden handelaars met rode wangen
rauwe tweeklanken en schurende g's.
Toen kwam ik bij een kerkhof.
Tussen de stenen engelen las ik
op één van de verweerde zerken
mijn eigen naam.
Zo ver van ons huis in Aleksandrovo.
Toen was ik voor het eerst in Antwerpen.
Maja Panajotova
uit: Verzwegen alibi,
Manteau, Antwerpen 1984