zodat gij gaan denken zoudt
dat hij daar in marmer zit,
de zuidkant van de zon is wit,
de noordkant bemost en koud.
Maar het lichaam, wat gij ziet,
van zijn schoonheid onbewust,
volmaakt verzonken in rust,
is bedrog, het is er niet
vóór de ziel weerkeren zal,
die ziel in een visioen
wat een jongen hier komt doen
op de aarde en in het heelal.
Een jongen zit op een steen,
een jongen van negen jaar,
een jongen met donker haar
blind uitstarend vóór zich heen.
Hubert van Herreweghen,
uit: Verzamelde gedichten,
Lannoo, Tielt, 1986
O vroeger moest 't een bos, een boom,
nu mag 't een takje wezen,
een blaadje, dat mij zijn aroom
geeft om mij te genezen.
Een tand erin, een tong eraan
en vijftig jaar vernieuwen.
Tot in mijn moeder heb ik dit verstaan.
Hubert van Herreweghen
Uit: Gedichten V - Brak,
opgenomen in Verzamelde gedichten /
Nijmegen: Gottmer 1997
Bewust gebruikt de dichter hier gewesttaal,
aansluitend bij de gewone plattelandsmens:
zurkel = zuring
sleeuwte = loomheid, stroefheid
kieuwen = kaaksbeen.
Zie ook: Woorden om wakker te lezen,
Rudolf van de Perre, Davidsfonds, 1992
*schaverdijnen: Zuidnederlands = schaatsen
Hubert van Herreweghen
uit: Gedichten 66, een keuze uit de tijdschriften,
Jos de Haes en Hubert van Herreweghen,
Davidsfonds 1967
*teerlingsmete = een worp met een dobbelsteen
Hubert van Herreweghen
uit: Gedichten IV.
Hasselt: Heideland 1967