Er zullen anderen komen of niet.
De aarde zal altijd wel bijna rond zijn.
En ieder mens heeft een open wond, pijn
aan wat er niet meer is of bijna niet.
Ik heb de vlammen op het ijs zien dansen,
hoorde de klokken die onder de grond zijn.
En wáár ik ben staan de schimmen nog rond mijn
wereld - of schimmen? ik zie hun huid glanzen
en ieder gebaar watervalt van licht.
(Zij galopperen te paard op het licht
en hun lichaam buigt als een boog van licht.)
Genoeg daarvan. Ik kan in een mens leven
en uit de ruimte. Ik noem alles leven.
Er komen anderen om mee te leven.
Hans Andreus,
Uit: De sonnetten van de kleine waanzin,
‘s-Gravenhage: Stols 1957
Alle roekoemeisjes
Niets.
We laten ze maar zitten
maar zitten maar liggen maar slapen
maar dromen van jajaja.
Hans Andreus
uit: Muziek voor kijkdieren,
De Windroos 1951
Gelukkig dat
en dat het met
me doet en praat
en dat ik weet
dat ik er vandaan
kom, van het licht
of hoe dat heet.
Hans Andreus,
Uit: Holte van licht
Haarlem: uitg. Holland 1975
De herfst wordt nu kil.
Hans Andreus,
uit: Groen land
Amsterdam: uitg. Holland.
(De windroos, nr. 60).1961
Hier en daar een dorpsgek
op volgende week betere komedianten.
Hans Andreus
Verspreide gedichten
Maatstaf, 7e jaargang 8 november 1959
Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,
en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dit wel
de makkelijkste manier om wat te zeggen),-
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint ?
Of is het dat jij me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt ?
Hans Andreus
Uit: Laatste gedichten
Uitgeverij Holland, Haarlem 1977
Omdat je niet grieks bent...
Omdat je niet grieks bent
kunnen je ogen delfisch orakelen
hoor ik bucolische muziek
een heel hoge mondharmonica in plaats van een fluit
maar meer dan dit
men moet zo zonder gestalte zijn
om lief te kunnen hebben
zo niemand en zo bewoond door leven
duizendpootleven en halfgodbestaan
dat men kan zeggen jij met een klank van glazen bekkens
bloemkoopmannen hebben droevige gezichten
zij hebben haren van kuilgras
en ogen van magere aarde
maar zij hebben hun bossen rozen als waaiers ontvouwd
en je naam van je heupen gelezen
ik heb een dag lang de dood op handen gedragen
ik heb een dag lang de kou van alaska betast
ik heb een nacht lang een jong dier zien doodgaan
ik heb een nacht lang je ogen gezien blinkend met een
blijdschap als water
ik weet allang niet meer wie je was
een vogelroep
of de komeet van halley
of
het eiland sicilië
maar ik leefde zo dood als kamers in spiegels
luister ik rinkel als bellen
de lichtrode weerschijn van onder je borsten
begrijp ik niet
de vertraagde val van je heupen door de ruimte
begrijp ik niet
je mond en je ogen zijn onherkenbaar
maar ik bespeel je en jij noemt mij
de bank van monto carlo
men wijst mij aan ik ben in de maan de kinderen roepen
mij maanman na
maar ik vaardig proclamaties uit
in een koninklijk meervoud
wij
zijn
de spiegels
der zon
Hans Andreus
Uit: De taal der dieren,
De Bezige Bij, Amsterdam 1953
Er zaten eens drie vliegen
Buiten op een balkon,
Luierend in de zomerzon.
De eerste zei: ‘Met deze poot
Sloeg ik vijf olifanten dood.’
De tweede zei: ‘Ik vlieg zo vlug,
In ’n uurtje naar Afrika en terug.’
De derde zei: ‘Ik vlieg zo hoog,
Nog hoger dan de regenboog.’
Toen werd ’t wat kil en ’t waaide wat
De vliegen riepen: ‘Voel je dat!’
En vlogen gauw het huis weer binnen
Om daar nóg meer leugens te verzinnen.
Hans Andreus
uit de bundel 'Kinderversjes',
Uitgeversmaatsschappij Holland,
Haarlem, 1975