met haren vol zand en mist
en de opmerkelijke ernst
van een bende tienjarigen
riepen we oktober uit
tot de maand van het bloed
de dappersten onder ons
sneden met een ruk hun vingers
aan het helmgras, de rest kleurde
met het sap van braambessen
de handen rood
op een klein, cirkelvormig altaar
van schelpen en gedroogde bladeren
verbrandden we joelend een dode mus
als je tien bent ruikt de dood
nooit weeïg, wel scherp en rabiaat,
alsof de wereld brandt.
Frédéric Leroy
Uit: Gedichten
De Contrabas
BnM Uitgevers Nijmegen 2006
Avondritueel
Leliewitte huid
en ook het bloeden bleek
verduiveld geschikt, het tikken
op de planken
gaf
de avond
vaart mee
want de wereld
mocht niet
stollen
tot een spijkerpunt, moest
vrolijk blijven draaien - jij
wou dansen
zei je alsof je hiermee
een heilzame daad aangaf.
En het viel ons op
dat je een vraagteken was
en de maan een cirkelzaag
een wervelend
zingen.
Frédéric Leroy
Zal verschijnen in:
Gierik & NVT, 2006.
Dagelijks brood
1.
Sluit de heilige boeken en weet
liefste, dat voor een openbaring
deze homp op de keukentafel,
hier en nu, voor ons, eenzaam
addergebroed, genoeg kan zijn
want vergis je niet in eenvoud,
dit gebroken boerenbrood is
volmaakt als de middagzon.
2.
Er was een tijd dat jij glimlachte
en vlinders fraaie wezens vond,
met je handen in water woelde
omdat je een vermoeden had.
Als geen ander was je geduldig,
trok je lijnen van ster tot ster,
want verbazing was een deugd,
ook toen we naakt voor de spiegel
kwistig met de ogen knipperden,
jij telkens weer uitzinnig deed
over het verwachten, alsof het
een zwellende bloesemknop betrof.
Er was een tijd dat licht kroop
in kleine hoekjes, de mufheid
te lijf ging met scherpe naalden.
3.
Maar verval nu ook weer niet
in mensonterend ontzag, nee
meet je liever een goddeloze
glimlach aan of vloek en trek
je kleren uit, laat mij kruimels
strooien in je lies, op je hals
met bebloemde vingers wolken
achterlaten, want laat ons geven
wat we aan elkaar ontbreken,
samen zweren, zoals behoort,
dat we bij brood alleen niet
zullen leven (maar bij alle woord).
Frédéric Leroy
uit: Gedichten
De Contrabas
BnM Uitgevers Nijmegen 2006
Je wou de stad zien
maar keer op keer wanneer je meende
eindelijk oog in oog te staan met het monster
verscheen opnieuw het woud, het vertrouwde treurspel
van predator en prooi – het ogenblik dat bevriest
tussen het in aarde wroeten en het graaien
van klauwen in, wanneer bomen
van elkaar gaan verschillen.
Je verstopt
zorgvuldig uitgekozen woorden
tussen de bakstenen en luistert hoe ze ruisen
als eikenbladeren terwijl je voortschrijdt en hoopt
op een zwerm onnavolgbare vogels, een luchtschip
met fiere zwarte zeilen.
Frédéric Leroy
stadsgedichtencyclus
Geen slecht woord meer
over de stenen: elke klinker is nu bruikbaar
om ruiten in te gooien, schedels te breken.
Er staat geschreven en er wordt gefluisterd.
Er staat geschreven dat er wordt gefluisterd.
Commando’s sluipen oren binnen, stampen
deuren in. Iemand knielt op het voetpad en leest met ongeloof
de stoeptegels. Een familie woorden kruipt uit het asfalt,
gaat neuriënd op wandel en een manifest welt op uit de rioolgaten.
Iemand luistert aandachtig naar de stank, grift op de vensterbank
van het postkantoor met een vingernagel nauwgezet
een spijkerschrift in opgedroogde duivenstront.
De kasseien hebben bloed gedronken.
Een priester sluit de boeken
Frédéric Leroy
stadsgedichtencyclus
het lijkt alsof iemand bang is
dat ik hier en nu uiteen zou vallen
in nietszeggende deeltjes, lafhartige
stukjes die door het onbewaakte oog
van de naald willen kruipen, dat ik
toch de dans ontspringen zou.
Mijn vingers zijn vezelachtig
als afgekloven klokhuizen.
En waarom? Maar daarom! En wat?
En wee als ik in dit spel niet langer
de marionet wens te zijn,
niet ingepakt wil worden
als een vlieg in spinnenrag,
want dan zwaait er wat, zwaait
er wat.
Frédéric Leroy
Stadgedichtencyclus