Je wou de stad zien
maar keer op keer wanneer je meende
eindelijk oog in oog te staan met het monster
verscheen opnieuw het woud, het vertrouwde treurspel
van predator en prooi – het ogenblik dat bevriest
tussen het in aarde wroeten en het graaien
van klauwen in, wanneer bomen
van elkaar gaan verschillen.
Je verstopt
zorgvuldig uitgekozen woorden
tussen de bakstenen en luistert hoe ze ruisen
als eikenbladeren terwijl je voortschrijdt en hoopt
op een zwerm onnavolgbare vogels, een luchtschip
met fiere zwarte zeilen.
Frédéric Leroy
stadsgedichtencyclus
Geen slecht woord meer
over de stenen: elke klinker is nu bruikbaar
om ruiten in te gooien, schedels te breken.
Er staat geschreven en er wordt gefluisterd.
Er staat geschreven dat er wordt gefluisterd.
Commando’s sluipen oren binnen, stampen
deuren in. Iemand knielt op het voetpad en leest met ongeloof
de stoeptegels. Een familie woorden kruipt uit het asfalt,
gaat neuriënd op wandel en een manifest welt op uit de rioolgaten.
Iemand luistert aandachtig naar de stank, grift op de vensterbank
van het postkantoor met een vingernagel nauwgezet
een spijkerschrift in opgedroogde duivenstront.
De kasseien hebben bloed gedronken.
Een priester sluit de boeken
Frédéric Leroy
stadsgedichtencyclus
het lijkt alsof iemand bang is
dat ik hier en nu uiteen zou vallen
in nietszeggende deeltjes, lafhartige
stukjes die door het onbewaakte oog
van de naald willen kruipen, dat ik
toch de dans ontspringen zou.
Mijn vingers zijn vezelachtig
als afgekloven klokhuizen.
En waarom? Maar daarom! En wat?
En wee als ik in dit spel niet langer
de marionet wens te zijn,
niet ingepakt wil worden
als een vlieg in spinnenrag,
want dan zwaait er wat, zwaait
er wat.
Frédéric Leroy
Stadgedichtencyclus