7:53 AM

Ik (nu ook onder de levenden) herinner
me het woord – nog net of net niet meer,
proefde het op mijn verwonde lippen,
het woord zoals het was: onuitgesproken
maar drachtig als een zeug, hoe het rook
naar ontucht en onophoudelijk wisselde
van vorm, hoe het alles was en dan weer
niets, een lege oceaan, de frêle glimlach
van een meisje, een ruwe noordenwind,
hoe het uiteindelijk stolde: tot een bevel,
tot het willen, het opeisen, de roepnaam
van het ingeslapen beest. Ja – ik wil,

als een god ontwaken wil ik, ontbloot
en zonbeschenen op krijtwitte lakens,
met dit door oorlogen getekend lichaam
dat smaakt naar zeezout en die knoert
van een stierenkop, dit groteske hoofd
dat de wereld dragen wil maar zichzelf
niet herkent, in het eigenste labyrint
verloren loopt, pijnlijk bevreemdend
is zoals een ochtendlijke motelkamer
die geneest van bourbon en netkousen
(terwijl de poetsploeg luiken opengooit
en de nacht in holen kruipt) – ontwaken

van mezelf wil ik, het eenzame en trage
openen van nachtelijk gebroken ogen,
krokussen zien ontluiken en het brood
van gisteren wil ik, de zon in het gezicht
spuwen, lasteren en bloed doen stromen,
als een moeder jongen uitsturen wil ik,
en de hemel wil ik, helemaal, op natte klei
dansen, met wilde honing in het speeksel,
vol van liefde wil ik, als kapitein ter zee,
als pooier, als vreemdeling wil ik, rood
van woede, triomferen wil ik. Ja, ik wil!

Frédéric Leroy
Zal verschijnen in:
Gierik&NVT, 2006.