de krullen van mijn moeder achterna
op rondgeslepen schaatsen,
mijn handen soms, even krampachtig op mijn rug,
let ik op schraapsel, stukjes papier, scheuren.
De grote toren aan mijn linkerkant,
de lucht langzaam paars, met twee meeuwen,
stijf riet langs de oevers en een wit gemaal,
de baanveger nog sloffend op het pad
naar de poort, naar het café,
ben ik alleen
op ijs dat gaarne breken zou voor mij,
nu.
En het water sloot zich boven onze hoofden,
zou ik zeggen tegen de eerste die ik daar
tegenkwam,
haar jurk van roze linnen, met rafelige gaten.
Het ijs wordt snel dunner. Het golft.
Ik hoor het klotsen onder de lage brug.
Toon Tellegen,
uit: daar zijn woorden voor
Uitgeverij Maarten Muntinga