Moeder Zo lang zij rustig leeft kunnen wij haar vergeten, ze kost ons zorg noch geld, ze doet ons nimmer zeer; tweemaal in 't jaar, misschien, gaan wij nog bij haar eten en lachen als zij zegt: Het is de laatste keer. Maar één kort spoedbericht maakt ons tot zonen, wat ons gewichtig werd valt plots en dwaas uiteen, wij dachten in onze eeuw en werk te wonen tot wij beschaamd en leeg haar kleine huis betreên. Ze heeft op ons gewacht. Tenzij ze is gestorven. Daar ligt wie onze moeder was, het arm gezichtwaarin veel eenzaamheid berusting heeft gekorven beschenen voor het laatst in reeds vervreemdend licht. Dat wij voorgoed alleen zijn thans, dat alle bronnen vervloeien in de tijd, bedroeft ons hart zo niet. Maar dat onze overmoed zich nimmer heeft bezonnen over haar eenzaamheid, dit wordt ons taaist verdriet Karel Jonckheere
Heimwee naar moeders woordenschat Ach moeder, ik weet zoveel woorden meer en van de muzen honderd lepe wetten om ze verbluffend naast elkaar te zetten tot schone larie over duister zeer. Maar als ik op een avond bij ruig weer de vangst bijeengaar uit mijn rijmennetten, de troost schud uit de kuil van mijn sonnetten, vind ik mijn stem wel maar mijn hart niet meer. Geleerde vrienden die het kunnen weten hebben eerst de armoe van uw mond geteld maar geen heeft mij dan tot nog tot vermeld hoe gij met twintig woorden mild gemeten mij meer met wijsheid en geluk vervult dan mijn orkesttaal zwoegend mij onthult. Karel Jonckheere uit: De hondenwacht Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1953
MoederliefdeHet geheugen werkt vaak fotografisch. Een beeld van vroeger is er plots weer. Niets beweegt erin, alsof de tijd besliste om even een korte rustpauze te houden. De moeder zit nog steeds op dezelfde stoel. Haar gezicht kun je dichterbij halen. Dan zie je hoe over haar ogen een dun laagje vocht ligt en trilt, nog geen echte tranen, maar toch, iets als een pril begin van verdriet. Haar handen liggen in haar schoot, lichtbruin, als gevallen bladeren, wegzakkend in een wolk van weemoed. En ik, nog een kind, leg het hoofd met de rode schram over de wang op de harde rondingen van haar knieën. Jaren later laat zij mij los en leer ik de eenzaamheid van de volwassenen. Willem M. Roggeman Uit: Het nut van de poëzie, uitgeverij P, 2003
De tweede vrouwIk was der kinderen tweede moeder, En als ik in de woning kwam, Daar stonden ze allen rond hun vader, Gelijk de scheutjes rond de stam. Hij zette 't kleinste op mijne knieën, En lei zijn handjes in de mijn, En zei, dat het mij lief zou hebben, En dat het zou gehoorzaam zijn. Ik ging er mee aan 't open venster, En toonde 't schaapje in het gras, En vroeg hem hoe zijn broerkens heetten, En zei, dat ik zijn moeder was. Het wendde 't hoofd naar de oude vrouwe: Ik zette 't neer en liet hem gaan; Zij sprak er stil en minzaam tegen, Het bleef bij hare zetel staan. Ik ging tot haar en zeide: Moeder; Ik weet niet of zij 't heeft gehoord; Zij keek mij strak en vreemd in de ogen, En stond niet op, en zei geen woord. Hun vader zal het nimmer weten, Wat er toen omging in mijn ziel, En hoe de stilte van de kinderen, Als een verwijt op 't hert mij viel. Ik heb hen al tot mij doen komen En hen gestreeld, en hen gekust; Maar 't scheen of mij hun moeder toeriep: "Och, laat mijn kinderen toch in rust!" Rosalie Loveling (1834-1875)
Moeder? Waar zijdt gij? Gij hadt...Moeder, waar zijt gij? Gij hadt altijd antwoord op mijn vragen, gij wist waarom dit en dat, waarom als wij samenlagen in bed en naar boven zagen, de kabouter vleugels had. Warom winter, waarom zomer, waarom honger, waarom kou, waarom appelen op de bomen en de kinderen waarvandaan schreiend zij op de aarde komen. Ik heb het nooit goed verstaan. Maar nu moet gij mij vertellen, sprookjesmoeder, lieve vrouw, kittelend mijn orelellen, waar die kindren henengaan. Hubert van Herreweghen (Gedichten II, 1961)
|
OntheemdeDe tijd is in haar gestorven; tijdloos is de stilte. Als ledenpop ligt zij daar op een lucht- gevuld onderkomen een zijden sjaal om haar hoofd gewikkeld een fleurige blouse aan en ogen die gaan. Op haar wangen twee veegjes uit een plastic doosje roze gelakte nagels op bijna roerloze handen. Zwakke zuchten ontsnappen uit haar lege mond en ogen die gaan. De tijd is met haar gestorven, in een stilte die blijft. Rim Sartori
Moeder Ik kom terug naar huis. Ik loop traag de trappen op en adem in...Ik wil opnieuw het dunne wolkje ruiken van de soep, bereid voor mij. Ik wil aanbellen en horen hoe jij naar de deur gelopen komt, zien hoe die opengaat en voor mij de ogen stralen van een heilige. Ik wil je gouden tand zien blinken wanneer je lachend uitroept : - Kom binnen meisje! Mijn lieve, mijn prachtige moeder! Vandaag heeft de bruine aarde jouw bruine ogen uitgewist. En de spin van de grote leegte heeft in jouw haar zijn web geweefd. Ik word alleen verwelkomd door een jaren oud verdriet. Jij wacht op mij op de heuvel je ogen zijn donkere viooltjes, je armen - dun, groen, uitgestrekt om mij te omhelzen... Maja Panajotova Uit: Verzwegen alibi Manteau, Antwerpen 1983
Geen kind meerJe leeft je eigen leven, wat zij er ook van vindt, je bent allang geen kind meer. Je wilt erover praten, maar niet op die manier, je zult haar best verdriet doen, maar niet voor je plezier. Wat moet je nog met haar en met haar ouderlijk gezag? En dan opeens, dan is-ie er, die dag… De dag waarop je moeder sterft, de dag die je dagen van dan af aan wat grijzer verft, al hou je niks te klagen: je hebt je goede vrienden nog, die staan je ook dichtbij en als je soms een minnaar zoekt, dan staan ze in de rij. Maar niemand zal meer weten hoe je met je pop kon spelen en niemand zal nog ooit je vroegste vroeger met je delen. De dag waarna je nooit meer kwetsbaar wezen mag en klein, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn. Wat al die jaren fout ging komt dan niet meer terecht en wat je nog wou zeggen blijft eeuwig ongezegd: de machteloze frasen van je genegenheid en dat het niet haar schuld was en ook dat het je spijt. De dingen die je lang niet zeggen kon en zeggen wou en dan zo graag nog één keer zeggen zou… De dag waarop je moeder sterft, dat jij wordt losgelaten en al haar eigenschappen erft, die jij zo in haar haatte: de scherpe tong, de bokkenpruik, deze zure schooljuffrouw, die zullen ze dan binnenkort herkennen gaan in jou. En hoop´lijk ook de and´re kant: de aardige, de zachte, maar of je die hebt meegeërfd valt nog maar af te wachten. De dag waarna de rest een kwestie wordt van tijd en pijn, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn. Schrijver: Jan Boerstoel mei 1993
Moederken t En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal,* geen beitelwerk van steene, ‘t en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. Guido Gezelle (4/5/1891) Uit de bundel: laatste verzen Guido Gezelle Toelichting hiernederwaard: hier op aarde *lichtdrukmaal zie uitleg op het forum
|